Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen
Ik wilde een aantal auto's links inhalen, over de andere weghelft. Toen zag ik ineens een auto linksaf slaan. Het kan best zo zijn dat ik bij het inhalen van de auto's reed met een snelheid van ongeveer 126 km p/u. Ik reed voor het eerst met een motor over de Klimmenderstraat. Ik kende die weg niet zo goed. Ik heb geen autorijbewijs of motorrijbewijs. De motor was een 1200cc. Dat is een zware motor. Ik heb gas gegeven en ben naar links gegaan. Ik had nog nooit op zo'n zware motor gereden en ik had niet verwacht dat de motor zo snel zou optrekken.
Nagenoeg direct achter deze bestuurster reden drie personenauto's. De bestuurder van de betrokken motorfiets reed eveneens over de Klimmenderstraat.
Hij reed op de voor hem linkerrijstrook van de Klimmenderstraat, het weggedeelte bestemd voor het hem tegemoetkomende verkeer, met zeer hoge snelheid.
Hierbij haalde hij over de voor hem linkerrijstrook in ieder geval drie personenauto's in, die achter de bij de aanrijding betrokken bestuurster van de personenauto over de Klimmenderstraat reden.
Hij reed hierbij een verhoogde middengeleiding, welke is gelegen kort voor de voornoemde T-kruising, links voorbij. Op deze middengeleiding is een verkeersbord geplaatst dat de middengeleiding aan de rechterzijde voorbij gereden dient te worden.
Op het moment dat de bestuurster van de personenauto bij de T-kruising van de Klimmenderstraat met de Achtbunderstraat linksaf sloeg botste de bestuurder van de motorfiets met de voorzijde in de linkerflank van de personenauto. De bestuurder van de motorfiets had de aanrijding kunnen voorkomen.
De bestuurster van de personenauto had de aanrijding niet kunnen voorkomen. (pag. 157)
3.Beoordeling van het eerste middel
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum. (Vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016, NJ 2012/488)
4.Slotsom
5.Beslissing
15 oktober 2013.