In deze zaak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, die betrekking had op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 2000. De uitspraak van het Hof dateert van 9 december 2011 en betreft onder andere boetebeschikkingen en heffingsrente. Belanghebbende heeft verschillende klachten aangevoerd tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en heeft ook zelf beroep in cassatie ingesteld, wat later is ingetrokken. Belanghebbende heeft vervolgens de Hoge Raad verzocht om de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten van de procedure.
De Hoge Raad heeft de aangevoerde klachten in zowel het principale als het incidentele beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de klachten geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling met zich meebrachten.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten, maar heeft wel besloten dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van belanghebbende in verband met het ingetrokken beroep moet vergoeden. De Hoge Raad heeft de kosten vastgesteld op € 472 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, wat de helft is van het totaalbedrag van € 944, in verband met de samenhang met een andere zaak.
Het arrest is uitgesproken op 11 oktober 2013 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma.