In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 2000, alsook navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000. De belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 december 2011, nr. 04/01607, waarin de opgelegde belastingaanslagen en boetebeschikkingen aan de orde zijn gekomen.
Beide partijen hebben klachten en middelen aangevoerd in hun cassatieberoepen. De Hoge Raad heeft de door de belanghebbende aangevoerde klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Evenzo heeft de Hoge Raad het door de Staatssecretaris voorgestelde middel beoordeeld en ook dit middel niet tot cassatie leidend geacht. De Hoge Raad heeft in zijn beslissing geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten met betrekking tot het cassatieberoep van de belanghebbende, maar heeft de Staatssecretaris van Financiën wel veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Hoge Raad heeft beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Tevens is er een griffierecht van € 454 geheven van de Staat ter zake van het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie.