In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen die was opgelegd aan [X] B.V. (hierna: belanghebbende). De naheffingsaanslag was na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank te Arnhem. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag, en kende belanghebbende een vergoeding toe voor de kosten van bezwaar en beroep. De Inspecteur ging in hoger beroep bij het Hof, waar belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de hoogte van de te vergoeden proceskosten en verhoogde dit bedrag.
De Staatssecretaris van Financiën heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, met één middel. Belanghebbende diende een verweerschrift in. Het middel betoogde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de Inspecteur niet voorafgaand aan de registratie van de auto een naheffingsaanslag had mogen opleggen. De Hoge Raad oordeelde dat het middel slaagde op de gronden die waren vermeld in een eerder arrest (12/00400) en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad besloot de zaak zelf af te doen en verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraken van het Hof en de Rechtbank, en verklaarde het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.