Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
8 oktober 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid, zoals vastgelegd in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. De zaak draaide om de vraag of de bewezenverklaarde handelingen, waaronder het onverhoeds aanraken van de borsten van het slachtoffer, konden worden gekwalificeerd als zowel 'feitelijkheden' als 'ontuchtige handelingen'. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de handelingen van de verdachte, die bestonden uit het leggen van zijn arm op de rug van het slachtoffer en het aanraken van haar borsten, niet alleen als feitelijkheden konden worden gezien, maar ook als ontuchtige handelingen. Dit oordeel was gebaseerd op het dwingende en onverhoedse karakter van de handelingen, waardoor het slachtoffer gedwongen was de ontuchtige handelingen te dulden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden en geen nadere motivering behoefde. De uitspraak benadrukt de juridische nuances tussen feitelijkheden en ontuchtige handelingen in het kader van artikel 246 Sr.