ECLI:NL:HR:2013:900

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
11/05201
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijke aanranding van de eerbaarheid en de verhouding tussen feitelijkheden en ontuchtige handelingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid, zoals vastgelegd in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. De zaak draaide om de vraag of de bewezenverklaarde handelingen, waaronder het onverhoeds aanraken van de borsten van het slachtoffer, konden worden gekwalificeerd als zowel 'feitelijkheden' als 'ontuchtige handelingen'. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de handelingen van de verdachte, die bestonden uit het leggen van zijn arm op de rug van het slachtoffer en het aanraken van haar borsten, niet alleen als feitelijkheden konden worden gezien, maar ook als ontuchtige handelingen. Dit oordeel was gebaseerd op het dwingende en onverhoedse karakter van de handelingen, waardoor het slachtoffer gedwongen was de ontuchtige handelingen te dulden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden en geen nadere motivering behoefde. De uitspraak benadrukt de juridische nuances tussen feitelijkheden en ontuchtige handelingen in het kader van artikel 246 Sr.

Uitspraak

8 oktober 2013
Strafkamer
nr. 11/05201
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te's-Hertogenbosch van 3 november 2011, nummer 20/001821-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde handelingen zowel "een andere feitelijkheid" als "ontuchtige handelingen" steeds in de zin van art. 246 Sr opleveren.
3.2.
Overeenkomstig de dagvaarding is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 3 augustus 2009 te 's-Hertogenbosch, door andere feitelijkheden dan geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande die ontuchtige handelingen uit het met zijn, verdachtes hand aanraken van de borsten en rug en benen van voornoemde [slachtoffer] en het brengen van zijn, verdachtes hand onder de rok van voornoemde [slachtoffer] en bestaande die feitelijkheden hierin dat hij, verdachte zijn arm op de rug van voornoemde [slachtoffer] heeft gelegd en onverhoeds haar borsten heeft aangeraakt"
3.3.
Art. 246 Sr luidt:
"Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie."
3.4.
Het middel berust op de opvatting dat de bewezenverklaarde 'feitelijkheden', te weten de arm op de rug van het slachtoffer leggen en onverhoeds haar borsten aanraken, niet tevens dezelfde handelingen kunnen betreffen als de bewezenverklaarde 'ontuchtige handelingen' voor zover bestaande uit het met de hand aanraken van de borsten en rug van het slachtoffer. Die opvatting is niet juist. Het Hof heeft zonder blijk te geven van een onjuiste opvatting omtrent die begrippen als bedoeld in art. 246 Sr kunnen oordelen dat door het dwingende en onverhoedse karakter van eerstbedoelde handelingen het slachtoffer gedwongen is geweest de ontuchtige handelingen te dulden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 oktober 2013.