Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Beslissing
8 oktober 2013.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de verdachte, geboren in 1964, zich beroept op een schending van artikel 327 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De klacht betreft het feit dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op 22 september 2011 niet door de voorzitter is ondertekend. Naar aanleiding van deze klacht heeft de Advocaat-Generaal, D.J.C. Aben, zich tot de voorzitter van het Hof gewend, wat resulteerde in de toezending van een door de voorzitter ondertekend proces-verbaal van de betreffende terechtzitting. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de raadsman van de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld om kennis te nemen van dit nagezonden processtuk en zich daarover schriftelijk uit te laten voordat er verder op het cassatieberoep wordt beslist. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat de raadsman binnen twee weken na de uitspraak van het arrest zijn schriftelijke reactie moet indienen. De verdere beslissing is aangehouden, wat betekent dat de Hoge Raad nog niet definitief heeft geoordeeld over het cassatieberoep zelf. Deze zaak benadrukt het belang van de juiste procedurele handelingen in het strafproces, met name de ondertekening van proces-verbaal door de voorzitter, en de rechten van de verdachte in het kader van een eerlijk proces.