Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
1 oktober 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, geboren in 1979, tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 9 juli 2012. Het nummer van de zaak bij het Gerechtshof was 21/000220-12. De verdachte heeft het cassatieberoep ingesteld via zijn advocaat, mr. B.P.J. van Riel, die een middel van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft in zijn schriftelijke standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is het geval omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld onvoldoende belang heeft bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink. De beslissing is uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de waarnemend griffier S.C. Rusche aanwezig was. Dit arrest is gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2013:831 en is te vinden op Rechtspraak.nl.