In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 9 augustus 2012, waarin het Gerechtshof het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Stede Broec behandelde. De zaak betrof een WOZ-beschikking voor het jaar 2009 met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan de [a-straat 1] te [Z].
Belanghebbende heeft verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stede Broec heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de klachten van belanghebbende en het College niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Deze beslissing werd openbaar uitgesproken door de raadsheren in aanwezigheid van de waarnemend griffier.