In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen, die waren opgelegd met een verhoging van honderd procent en waarbij heffingsrente in rekening was gebracht. Het Hof had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en een aantal navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen vernietigd, terwijl andere verminderd werden.
Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld en twaalf middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft ook beroep in cassatie ingesteld, maar dit beroep later ingetrokken. Belanghebbende verzocht de Hoge Raad om de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten van de behandeling van het ingetrokken beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden, omdat zij geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden.
Wat betreft de proceskosten oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, maar dat er wel termen aanwezig waren om te beslissen over de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het ingetrokken beroep. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het arrest is openbaar uitgesproken op 27 september 2013.