In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, die betrekking heeft op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd over de jaren 1991 tot en met 1997 en 1998 tot en met 2000, met daarbij verhogingen en heffingsrente. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de uitspraken van de Inspecteur, die zijn handhaving heeft bevestigd. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslagen verminderd, alsook de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden en de boetebeschikkingen verminderd.
Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld en negen middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend en ook beroep in cassatie ingesteld, maar dit beroep later ingetrokken. Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten van de behandeling van het beroep in cassatie.
De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, maar heeft wel besloten dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende moet vergoeden, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het arrest is uitgesproken op 27 september 2013.