In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de vermogensbelasting (VB) over de jaren 1991 tot en met 2000. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde navorderingsaanslagen, die waren vergezeld van verhogingen en boetebeschikkingen. Het Hof had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en verschillende belastingaanslagen en verhogingen vernietigd, alsook boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente verminderd.
De Hoge Raad heeft de door belanghebbende en de Staatssecretaris voorgestelde middelen beoordeeld. Beide middelen konden niet tot cassatie leiden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten voor het cassatieberoep van de belanghebbende, maar dat de Staatssecretaris wel veroordeeld werd in de kosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie ongegrond en legde de kosten van rechtsbijstand vast op € 1888 voor de belanghebbende.
Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 27 september 2013. Tevens werd er een griffierecht van € 454 geheven van de Staat ter zake van het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie.