In deze zaak heeft de Hoge Raad der Nederlanden op 27 september 2013 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest van 13 juli 2012, dat betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2003 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. Het verzoek tot herziening werd ingediend door de belanghebbende, die meende dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening van het eerdere arrest. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het ingediende verzoek geen behandeling in cassatie rechtvaardigt. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat het verzoekschrift geen feiten of omstandigheden bevatte die onder artikel 8:88, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vallen. Hierdoor kon het verzoek niet leiden tot herziening van het eerdere arrest.
De Hoge Raad heeft, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk te verklaren. Dit betekent dat de Hoge Raad geen aanleiding zag om het eerdere arrest te herzien en dat de beslissing van de lagere rechter in stand blijft. De uitspraak is openbaar gedaan en is ondertekend door de voorzitter en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig. Deze uitspraak benadrukt het belang van de vereisten voor herziening en de strikte toepassing van de wetgeving in dergelijke procedures.