In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2013 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Het beroep betreft belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2003, 2005 en 2006, alsook een boetebeschikking voor het jaar 2006. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft betaald.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 20 maart 2013 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Aangezien het griffierecht niet binnen deze termijn is voldaan, heeft de griffier op 22 april 2013 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet tijdig heeft plaatsgevonden. De door belanghebbende aangevoerde redenen werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om het verzuim te rechtvaardigen.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Tevens is bepaald dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 118 door de griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende zal worden teruggegeven. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten in cassatieprocedures.