In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, die betrekking heeft op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd over de jaren 1990 tot en met 1997 voor de inkomstenbelasting en over de jaren 1991 tot en met 1996 voor de vermogensbelasting. De belastingplichtige kreeg een verhoging van honderd procent van de nagevorderde belasting opgelegd, waarvan vijftig procent werd kwijtgescholden. Daarnaast werd er heffingsrente in rekening gebracht. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur de aanslagen gehandhaafd, waarop belanghebbende beroep heeft ingesteld. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard voor de verhogingen, deze gedeeltelijk kwijtgescholden, maar het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld en daarbij zeven middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is toegelicht door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en is openbaar uitgesproken op 27 september 2013.