Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 11 april 2012, nrs. 10/00582, 10/00583 en 10/00584, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. Het beroep betreft aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1999, 2001 en 2002. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, waarna de Inspecteur de aanslagen voor de jaren 1999 en 2001 had verminderd. Voor het jaar 2002 was de aanslag gehandhaafd. De Rechtbank te Arnhem had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en het verlies uit werk en woning voor het jaar 2001 vastgesteld. Hierop had belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld, waarbij vier middelen zijn voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd opgemerkt dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem in stand blijft.