Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 11 april 2012, nrs. 10/00585, 10/00586 en 10/00587, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. Het beroep was gericht tegen de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1999, 2001 en 2002. De Inspecteur had de aanslagen verminderd na bezwaar van belanghebbende, maar had de aanslag voor het jaar 2002 gehandhaafd. De Rechtbank te Arnhem had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarop belanghebbende cassatie instelde.
De Hoge Raad beoordeelde de door belanghebbende voorgestelde middelen en concludeerde dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Tevens oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren C.B. Bavinck en C.H.W.M. Sterk, en waarnemend griffier E. Cichowski.