ECLI:NL:HR:2013:73

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
8 juli 2013
Zaaknummer
13/00067 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens desertie in tijd van oorlog

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2013 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een veroordeling door het Hoog Militair Gerechtshof. De aanvrager, geboren in 1925, was in 1951 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden wegens desertie in tijd van oorlog. De aanvraag tot herziening is ingediend door mr. L. Zegveld en mr. B. Vossenberg, beiden advocaat te Amsterdam. De aanvrager stelde dat er nieuwe historische gegevens en maatschappelijke inzichten waren die de rechter in 1951 niet bekend waren, en dat deze informatie had kunnen leiden tot een andere uitspraak, mogelijk tot ontslag van alle rechtsvervolging.

De Hoge Raad oordeelde dat de Wet van 23 juli 1923, Stb. 357, een uitputtende regeling biedt voor de erkenning van gewetensbezwaren en dat er geen ruimte is voor andere gewetensbezwaren als strafuitsluitingsgrond. De Hoge Raad verwees naar eerdere rechtspraak en concludeerde dat de wijziging van maatschappelijke opvattingen over de strafwaardigheid van de bewezen gedraging niet kan worden aangemerkt als een nieuw gegeven dat herziening rechtvaardigt. De aanvraag werd als kennelijk ongegrond afgewezen.

De uitspraak benadrukt dat het niet aan de herzieningsrechter is om te oordelen over maatschappelijke wensen, maar dat dit een taak is voor de politieke en wetgevende organen. De Hoge Raad heeft de aanvraag tot herziening afgewezen, waarmee de eerdere veroordeling in stand blijft.

Uitspraak

25 juni 2013
Strafkamer
nr. 13/00067 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegane sententie van het Hoog Militair Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 januari 1951
,nummer 212/50
,ingediend door mr. L. Zegveld en mr. B. Vossenberg, beiden advocaat te Amsterdam,namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1925.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hoog Militair Gerechtshof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Krijgsraad te Velde-West van 11 oktober 1950, waarbij de aanvrager ter zake van "desertie in tijd van oorlog gepleegd" is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren en zes maanden, met ontslag uit de militaire dienst zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen.

2.De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De aanvraag is mondeling toegelicht. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van de nadien binnengekomen correspondentie met betrekking tot deze aanvraag.

3.Beoordeling van de aanvraag

3.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2.
De aanvraag berust op de stelling dat het ernstige vermoeden bestaat dat, indien de rechter die de veroordelende uitspraak heeft gewezen in volle omvang bekend was geweest met nieuwe historische gegevens over de aard van het Nederlandse militaire ingrijpen in het voormalige Nederlands-Indië die in de loop der jaren zijn bekend geworden en met de thans daaraan ontleende wetenschappelijke en maatschappelijke inzichten, hij wegens het bestaan van ernstige (politieke) gewetensbezwaren, een strafuitsluitingsgrond zou hebben aangenomen en de aanvrager zou hebben ontslagen van alle rechtsvervolging.
De aanvraag steunt tevens op de stelling dat het ernstige vermoeden bestaat dat het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk zou zijn verklaard. Tijdens de mondelinge toelichting hebben de raadslieden van de aanvrager de aanvraag in zoverre ingetrokken.
3.3.
Uit de ten tijde van de berechting van de aanvrager van kracht zijnde Wet van 23 juli 1923, Stb. 357, betreffende dienstweigering, die een uitputtende regeling geeft voor de erkenning van gewetensbezwaren, moet worden afgeleid dat de wetgever destijds slechts heeft willen weten van gewetensbezwaren van de militair die voortvloeien uit "zijn overtuiging dat hij den evenmensch niet mag dooden". Dat brengt mee dat dan geen plaats meer is voor andere gewetensbezwaren als strafuitsluitingsgrond, zoals de Hoge Raad nadien, aangaande de Wet Gewetensbezwaren Militaire Dienst (Stb. 1962, 370) en in overeenstemming met eerdere rechtspraak aangaande wettelijke ontheffingsmogelijkheden in verband met gewetensbezwaren, heeft beslist bij arrest van 9 februari 1988, LJN AC0740, NJ 1989/109.
3.4.
Opmerking verdient nog dat de mede aan de aanvraag ten grondslag gelegde omstandigheid dat de maatschappelijke opvattingen omtrent de strafwaardigheid van de bewezenverklaarde gedraging na het onherroepelijk worden van de veroordeling zijn gewijzigd, niet kan worden aangemerkt als een voor herziening vereist (nieuw) "gegeven" als hiervoor onder 3.1 bedoeld.
Indien en voor zover een dergelijke wijziging van opvatting leidt tot een maatschappelijk voldoende breed gedragen wens dat de gevolgen van een dergelijke veroordeling worden geredresseerd, is het niet aan de herzieningsrechter, maar aan de politieke en wetgevende organen te beoordelen of, en zo ja op welke wijze aan die wens kan worden tegemoetgekomen.
3.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, N. Jörg en V. van den Brink in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 juni 2013.
Mr. Balkema en mr. Ilsink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.