In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een belastinggeschil tussen belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002, waarbij ook boeten en heffingsrente aan de orde zijn. De Inspecteur had de aanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd na bezwaar van belanghebbende. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond voor wat betreft de boeten en vernietigde de boetebeschikkingen, terwijl de aanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente werden verminderd.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad beoordeelde de door belanghebbende voorgestelde middelen en concludeerde dat deze niet tot cassatie konden leiden, omdat ze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling opriepen. Echter, het middel van de Staatssecretaris werd gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onbegrijpelijk had geoordeeld over het bewijs van beboetbare feiten, aangezien er onvoldoende sterke aanwijzingen waren voor de opgelegde boeten. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de boeten en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuw onderzoek naar het bewijs van de beboetbare feiten.
De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het opleggen van boeten in belastingzaken en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling door de lagere rechters.