ECLI:NL:HR:2013:715

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2013
Publicatiedatum
19 september 2013
Zaaknummer
12/00726
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijs van beboetbare feiten in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een belastinggeschil tussen belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002, waarbij ook boeten en heffingsrente aan de orde zijn. De Inspecteur had de aanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd na bezwaar van belanghebbende. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond voor wat betreft de boeten en vernietigde de boetebeschikkingen, terwijl de aanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente werden verminderd.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad beoordeelde de door belanghebbende voorgestelde middelen en concludeerde dat deze niet tot cassatie konden leiden, omdat ze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling opriepen. Echter, het middel van de Staatssecretaris werd gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onbegrijpelijk had geoordeeld over het bewijs van beboetbare feiten, aangezien er onvoldoende sterke aanwijzingen waren voor de opgelegde boeten. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de boeten en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuw onderzoek naar het bewijs van de beboetbare feiten.

De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het opleggen van boeten in belastingzaken en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling door de lagere rechters.

Uitspraak

27 september 2013
nr. 12/00726
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s‑Hertogenboschvan 29 december 2011, nr. 04/01516, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2001 en 2002 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De aanslagen, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de boeten, de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur alsmede de boetebeschikkingen vernietigd, en de aanslagen alsmede de beschikkingen inzake heffingsrente verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum.

3.Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

4.1.
Met betrekking tot het bewijs van beboetbare feiten heeft het Hof in de vijfde en zesde alinea van onderdeel 4.9 van zijn uitspraak geoordeeld dat daartoe, gelet op de omvang van het tegoed volgens het renseignement - ƒ 65.434 op 31 januari 1994 -, voor geen van beide aanslagen voldoende sterke aanwijzingen zijn gegeven, en dat de boeten daarom ten onrechte zijn opgelegd.
4.2.
Deze oordelen zijn onbegrijpelijk in het licht van de daarop volgende alinea, waarin het Hof overweegt dat het bij dit oordeel rekening heeft gehouden met de verklaring van de advocaat van belanghebbende dat voor het bewijs van de boete tot uitgangspunt moet worden genomen dat het saldo per 31 januari 1994 jaarlijks met 10 percent stijgt.
4.3.
Het middel is derhalve gegrond. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuw onderzoek naar het bewijs van beboetbare feiten.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de boeten, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2013.