In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 2013 uitspraak gedaan over een verzoek tot cassatie van een betrokkene die in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen op basis van een voorlopige machtiging. De zaak betreft de toepassing van artikel 8 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz), dat vereist dat de betrokkene gehoord moet worden voordat een voorlopige machtiging wordt verleend. De rechtbank Oost-Nederland had op 20 maart 2013 een voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden, maar de betrokkene was niet aanwezig tijdens de zitting. De advocaat van de betrokkene en enkele familieleden waren wel aanwezig, maar de rechtbank heeft niet vastgesteld dat de betrokkene niet gehoord wilde worden. Dit leidde tot de klacht dat de rechtbank in strijd met de wet had gehandeld door de machtiging te verlenen zonder de betrokkene te horen.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had voldaan aan de vereisten van de Wet Bopz, omdat er geen vaststelling was gedaan dat de betrokkene niet bereid was om te worden gehoord. De Hoge Raad vernietigde daarom de beschikking van de rechtbank Oost-Nederland en verwees de zaak terug naar de rechtbank Overijssel voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van het hoor- en wederhoorprincipe in procedures die betrekking hebben op de opname van personen in psychiatrische instellingen.