3.1.1. Het Hof heeft in onderdeel 4.9 van zijn uitspraak bewezen geacht dat belanghebbende op 31 januari 1994 over een rekening bij de Kredietbank Luxembourg beschikte met een saldo van ƒ 50.361. Verder heeft het Hof vastgesteld dat de advocaat van belanghebbende voor dat geval heeft verklaard dat voor het bewijs van de boete tot uitgangspunt moet worden genomen dat het saldo jaarlijks met 10 percent stijgt en dat uit dit saldo een rendement wordt getrokken van 6 percent per jaar. Het Hof heeft daarbij aangenomen dat belanghebbende doelt op een jaarlijkse stijging van het saldo zowel na als voor 31 januari 1994 met 10 percent van het saldo volgens het renseignement op 31 januari 1994, en dat inzake het rendement gedoeld wordt op het nettorendement na aftrek van de kosten. Rekening houdend met de rentevrijstelling voor zover uit de overgelegde stukken niet blijkt dat daarvan al gebruik is gemaakt, is daarmee naar ’s Hofs oordeel voor de aanslagen IB/PVV 1994 tot en met 2000 het bewijs van het beboetbare feit geleverd.
3.1.2. Tegen dit oordeel richt zich middel II met het betoog dat het Hof ten onrechte de boeten voor de IB/PVV 1991 tot en met 1993 heeft vernietigd omdat het vereiste bewijs dat sprake is van een beboetbaar feit niet zou zijn geleverd.
3.1.3. Het middel slaagt. Zoals in de toelichting op het middel terecht wordt betoogd, bedragen de rente‑inkomsten op de Luxemburgse bankrekening in de jaren 1991 tot en met 1993, uitgaande van de hiervoor in onderdeel 3.1.1 bedoelde berekeningswijze van het Hof, ieder jaar meer dan het bedrag van de rentevrijstelling voor gehuwden. ’s Hofs oordeel dat met betrekking tot deze jaren het bewijs van het beboetbare feit niet is geleverd, is daarom zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.2.1. Middel III behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de aanslag IB/PVV voor het jaar 2000 heeft vernietigd, omdat alleen de aangebrachte correctie voor inkomsten uit de buitenlandse bankrekening in mindering had moeten worden gebracht op het vastgestelde belastbare inkomen.
3.2.2. Het Hof heeft in onderdeel 4.4.3 van zijn uitspraak geoordeeld dat het belanghebbende erin geslaagd acht aannemelijk te maken dat de correctie IB/PVV 2000 bij zijn echtgenote moet worden aangebracht, omdat zij in dat jaar het hoogste persoonlijke inkomen had. In het dictum van de uitspraak heeft het Hof evenwel de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000 van belanghebbende vernietigd. Het Hof heeft aldus miskend dat met betrekking tot de IB/PVV voor het jaar 2000 geen sprake is van een navorderingsaanslag maar van een (primitieve) aanslag, die mede betrekking had op ander inkomen. In de toelichting op het middel wordt derhalve terecht betoogd dat het Hof de aanslag niet had moeten vernietigen maar had moeten verminderen.
3.2.3. Middel III slaagt daarom eveneens.
3.3.1. Gelet op het hiervoor in de onderdelen 3.1 en 3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Wat betreft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2000 kan de Hoge Raad de zaak afdoen. Uit onderdeel 2.6 van ’s Hofs uitspraak volgt dat de aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen ten bedrage van ƒ 24.922. Wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1993 moet verwijzing volgen.
3.3.2. In de procedure na verwijzing dient het verwijzingshof wat betreft de hiervoor in onderdeel 3.3.1 vermelde verhogingen te beoordelen:
(i) of de Inspecteur voor elk van de verhogingen het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de verhoging is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het hiervoor onder (i) bedoelde bewijs is geleverd) of elk van de opgelegde verhogingen gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.