Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het vierde middel
5.Slotsom
6.Beslissing
17 september 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1984, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarin een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij was toegewezen. De advocaat van de verdachte, mr. J. Kuijper, had middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest waren gehecht. De Advocaat-Generaal G. Knigge concludeerde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden en stelde voor om de bestreden uitspraak te vernietigen, maar alleen voor het deel dat betrekking had op de wettelijke rente over de schadevergoeding.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen van de verdachte en oordeelde dat deze niet tot cassatie konden leiden, met uitzondering van het vierde middel. Dit middel betrof de beslissing van het Hof om de schadevergoeding aan de benadeelde partij te vermeerderen met wettelijke rente. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had beslist dat de wettelijke rente vergoed moest worden, aangezien de benadeelde partij deze rente niet had gevorderd.
De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht voor de opgelegde werkstraf aan de verdachte. Uiteindelijk vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak, maar alleen voor het gedeelte dat betrekking had op de wettelijke rente, en verwierp het beroep voor het overige. Dit arrest benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak voor de rechter om zich te houden aan de vorderingen die door partijen zijn gedaan.