In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2013 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verzoeker, aangeduid als [verzoeker], had op 2 mei 2013 beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te Den Haag. Het cassatierekest was echter niet ondertekend door een advocaat, zoals vereist volgens artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad verwijst naar een eerdere uitspraak van 10 juli 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI0773), waarin werd vastgesteld dat een gebrek in de ondertekening binnen twee weken hersteld kon worden door een correct exemplaar in te dienen. De verzoeker heeft echter geen gebruik gemaakt van deze herstelmogelijkheid.
De Hoge Raad heeft het verloop van het geding in feitelijke instanties uiteengezet, waarbij het vonnis van de rechtbank Rotterdam en het arrest van het gerechtshof zijn genoemd. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman was dat de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard diende te worden. De Hoge Raad heeft deze conclusie overgenomen en geoordeeld dat de verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, omdat hij niet heeft voldaan aan de vereisten voor de ondertekening van het cassatieverzoekschrift. Dit arrest benadrukt het belang van de formele vereisten in het cassatieproces en de gevolgen van het niet naleven daarvan.
Het arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer M.A. Loth, en de beslissing is genomen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion en G. de Groot.