Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het negende middel
4.Beoordeling van de overige middelen
5.Beslissing
10 september 2013.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 15 maart 2011 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1990, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De verdediging, vertegenwoordigd door mrs. S.F.W. van 't Hullenaar en C.H.W. Janssen, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die zijn gehecht aan het arrest. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het Hof voor herbehandeling van de zaak.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het tweede middel, dat betrekking heeft op de eisen van art. 359 Sv, niet tot cassatie kan leiden. Het Hof heeft de bewezenverklaring gebaseerd op de bewijsmiddelen die zijn vermeld in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv, en deze in samenhang gewaardeerd met de feiten en omstandigheden die in het arrest zijn genoemd. Het middel stuit hierop af.
Echter, het negende middel, dat stelt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, is gegrond bevonden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden. Dit heeft geresulteerd in een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden naar 22 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De overige middelen zijn verworpen, omdat zij niet tot cassatie kunnen leiden en geen nadere motivering vereisen volgens art. 81, eerste lid, RO.