Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
10 september 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 september 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte, geboren in 1951. Het beroep was ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 mei 2011, met nummer 22/001881-08. De verdachte had geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn, zoals vereist door artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in het beroep.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte niet binnen de gestelde termijn door een raadsman een schriftuur met middelen van cassatie had ingediend. Dit betekent dat de verdachte niet kon worden ontvangen in het cassatieberoep, aangezien niet voldaan was aan de wettelijke vereisten. De Hoge Raad heeft derhalve de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
Deze uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de termijnen in het strafproces en de gevolgen van het niet indienen van middelen van cassatie binnen de voorgeschreven tijd. De beslissing is genomen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier.