Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
10 september 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 september 2013 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn cassatieberoep. De verdachte was in cassatie gegaan tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 20 mei 2011 had plaatsgevonden. De advocaat van de verdachte, mr. B.J. Driessen, had een schriftuur ingediend, maar deze voldeed niet aan de wettelijke vereisten. De schriftuur bevatte geen cassatiemiddel in de zin van de wet, waardoor de Hoge Raad oordeelde dat het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet in acht was genomen.
De Hoge Raad overwoog dat de indiening van de schriftuur vormvrij is, maar dat de raadsman na verzending van de cassatieschriftuur per fax op 28 november 2011 het originele exemplaar niet had nagezonden. De strafadministratie van de Hoge Raad had de raadsman daarop gewezen en hem de gelegenheid geboden om dit verzuim te herstellen. In een brief van 7 december 2011 verklaarde de raadsman dat hij door de verdachte was gevolmachtigd om de middelen van cassatie in te dienen. De Hoge Raad oordeelde dat deze verklaring voldoende was om het verzuim van de nazending van de originele schriftuur te dekken.
Desondanks voldeed de schriftuur niet aan de vereisten voor een cassatiemiddel, omdat deze geen stellige en duidelijke klacht over de schending van een rechtsregel of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift bevatte. Hierdoor kon de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van een correcte schriftuur en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke vereisten voor cassatie.