ECLI:NL:HR:2013:577

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
3 september 2013
Zaaknummer
12/00861 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wederspannigheid tijdens ambtsverrichtingen door opsporingsambtenaren

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte is veroordeeld voor wederspannigheid. De feiten van de zaak dateren van 20 februari 2006, toen de verdachte zich hinderlijk gedroeg tijdens ambtsverrichtingen van opsporingsambtenaren die onderzoek deden naar vermeende handel in honden. Ondanks herhaalde waarschuwingen van de politie, verstoorde de verdachte de orde door te schreeuwen, voor de voeten van de ambtenaren te lopen en zelfs de stekker van een hondenhok uit het stopcontact te trekken. De Hoge Raad oordeelt dat het optreden van de opsporingsambtenaren rechtmatig was en dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid in de zin van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof dat de gedragingen van de verdachte de orde verstoorden en dat het verzet tegen de opsporingsambtenaren als wederspannigheid kan worden aangemerkt. Daarnaast wordt in de uitspraak aandacht besteed aan de redelijke termijn van de procedure, waarbij de Hoge Raad vaststelt dat deze is overschreden. Dit leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 240 dagen naar 233 dagen, waarvan 161 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De overige middelen van cassatie worden verworpen, en de Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak enkel wat betreft de duur van de opgelegde straf.

Uitspraak

3 september 2013
Strafkamer
nr. 12/00861 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 21 december 2010, nummer 20/002065-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.G.J. Knoops en S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het achtste middel, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het in de zaak met parketnummer 01/995641-07 onder 3 tenlastegelegde feit het misdrijf van wederspannigheid oplevert.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 01/995641-07 onder 3 bewezenverklaard dat:
"zij op 20 februari 2006, te Deurne, toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1], brigadier van politie en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (beiden) hoofdagent van politie, haar in het kader van de handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen als bedoeld in artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering wilden verwijderen en tot de afloop der ambtsverrichtingen in verzekering houden en haar daartoe hadden vastgegrepen, teneinde haar weg te voeren van die plaats van ambtsverrichtingen, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig te trekken in een andere richting als waarin genoemde opsporingsambtenaren haar trachtten te brengen en door te schoppen tegen de benen van die opsporingsambtenaren."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"58. Het ambtsedige proces-verbaal van bevindingen, regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Regionale Milieurecherche, proces-verbaalnummer PL2219/06-021721, d.d. 1 maart 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van politie (pag. 616-619), voor zover inhoudende:
als bevindingen van verbalisant voornoemd:
Op 20 februari 2006 was ik belast met een integraal onderzoek verricht door ambtenaren van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, de AID, de LID en de gemeente Deurne. Dit onderzoek vond plaats op de inrichting [a-straat 1] te Deurne met bijbehorende landbouwgronden. Ter plaatse werd onderzoek ingesteld naar vermeende handel in honden.
Lopende het onderzoek verscheen op het terrein onder meer [verdachte]. Ik waarschuwde haar het onderzoek niet te verstoren. Ik zag dat opsporingsambtenaren van de AID en LID bij verschillende aanwezige hondenhokken een onderzoek instelden. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat we van de honden af moesten blijven. Ik zei tegen [verdachte] dat ze de opsporingsambtenaren hun onderzoek ongestoord moesten laten verrichten. Ten gevolge van de gedane bevindingen werd besloten een twintigtal op het bedrijf aanwezige honden in beslag te nemen.
Ik zag dat [verdachte] terug was gekomen en dat zij in de directe nabijheid van de inbeslagnemende opsporingsambtenaren deze mensen uit begon te schelden en voor de voeten begon te lopen. Ik sprak haar hier op aan en ik zei haar hiermee te stoppen en de mensen hun werk te laten doen. Ik waarschuwde haar dat als ze zich hinderlijk bleef gedragen, ik haar zou laten verwijderen. Hierop ging ze op korte afstand verwijderd staan. Na een korte tijd zag ik dat ambtenaren een hondenhok in gingen. Ik zag dat [verdachte] naar het betreffende hok liep en de stekker van de verlichting van het hok uit het stopcontact trok.
Gelet op deze bevindingen heb ik haar bij haar arm vastgepakt en heb ik haar meegedeeld dat ze overgebracht zou worden naar het politiebureau te Asten en daar in verzekering werd gesteld voor de duur van het onderzoek. Zij was het hiermee niet eens en schreeuwde dat ze niet mee ging. Ik trachtte haar naar een dienstvoertuig te geleiden, doch ik voelde dat ze met kracht trok in een richting, tegengesteld aan die waarin ik haar wilde bewegen. Collega's van de politie hebben mij geholpen haar over te brengen naar een politiedienstvoertuig. Omdat ze slaande bewegingen in onze richting bleef maken, hebben wij haar geboeid. Ik zag en voelde dat het haar lukte om mij tegen mijn rechter onderbeen te schoppen.
59. Het ambtsedige proces-verbaal van bevindingen, regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Regionale Milieurecherche, proces-verbaalnummer PL2219/06-021721, d.d. 12 maart 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdagent van politie (pag. 620-622), voor zover inhoudende:
als bevindingen van verbalisant voornoemd:
Op 20 februari 2006 was ik als politieambtenaar belast met de veiligheid tijdens een integraal onderzoek op de inrichting [a-straat 1] te Deurne. Lopende de tijd van het onderzoek verscheen op het terrein de mij bekende [verdachte]. Zij uitte haar ongenoegen omtrent het onderzoek. Op een gegeven moment zag ik dat brigadier [verbalisant 1] [verdachte] vastpakte en mij vroeg haar over te brengen naar het politiebureau te Asten om daar in verzekering te worden gesteld voor de duur van het onderzoek. Ik pakte haar vast. Zij was het hiermee niet eens en schreeuwde dat ze niet mee ging. lk trachtte haar naar een dienstvoertuig te geleiden, doch ik voelde dat ze met kracht trok in een richting, tegengesteld aan die waarin ik haar wilde bewegen. Collega's van de politie hebben mij geholpen haar over te brengen naar een politiedienstvoertuig. Omdat ze slaande bewegingen in onze richting bleef maken, hebben wij haar geboeid. Ik zag en voelde dat zij mij enkele malen met haar geschoeide voet tegen mijn rechter onderbeen schopte.
60. Het ambtsedige proces-verbaal van bevindingen, regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Regionale Milieurecherche, proces-verbaalnummer PL2219/06-021721, d.d. 11 maart 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent van politie (pag. 623-625), voor zover inhoudende:
als bevindingen van verbalisant voornoemd:
Op 20 februari 2006 was ik als politieambtenaar belast met de veiligheid tijdens een integraal onderzoek op de inrichting [a-straat 1] te Deurne. Lopende de tijd van het onderzoek verscheen op het terrein de mij bekende [verdachte]. Zij uitte haar ongenoegen omtrent het onderzoek. Op een gegeven moment zag ik dat brigadier [verbalisant 1] [verdachte] vastpakte en mij vroeg haar over te brengen naar het politiebureau te Asten om daar in verzekering te worden gesteld voor de duur van het onderzoek. Ik pakte haar vast. Zij was het hiermee niet eens en schreeuwde dat ze niet mee ging. Ik trachtte haar naar een dienstvoertuig te geleiden, doch ik voelde dat ze met kracht trok in een richting, tegengesteld aan die waarin ik haar wilde bewegen. Collega's van de politie hebben mij geholpen haar over te brengen naar een politiedienstvoertuig. Omdat ze slaande bewegingen in onze richting bleef maken, hebben wij haar geboeid. Ik zag dat [verdachte] collega [verbalisant 2] met haar geschoeide rechtervoet enige malen tegen zijn benen trapte. Ik zag dat [verdachte] trok in een andere richting als de richting waar in wij haar wilden verplaatsen."
2.2.3.
Het Hof heeft met betrekking tot dit feit voorts nog het volgende overwogen:
"De raadsman heeft namens verdachte aangevoerd dat zij, verdachte, ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan wederspannigheid.
I.1 Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en verwijst daartoe naar de processen-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] d.d. 1 maart 2006, [verbalisant 2] d.d. 12 maart 2006 en [verbalisant 3] d.d. 11 maart 2006 (p. 616-625). Hieruit is - kort en zakelijk weergegeven - het volgende gebleken.
I.2 Op 20 februari 2006 werd door verbalisanten voornoemd een onderzoek ingesteld in de inrichting [a-straat 1] te Deurne. Aanleiding tot dit onderzoek was onder andere het vermoeden dat in de inrichting honden werden gehouden en verhandeld. Tijdens dit onderzoek verscheen verdachte [verdachte] op de onderzoekslocatie en gedroeg zich, ondanks herhaalde waarschuwingen, hinderlijk ten opzichte van de controlerende opsporingsambtenaren die bezig waren met de inbeslagname van de in de inrichting aangetroffen honden. Verdachte werd hierop door verbalisant [verbalisant 1] op grond van artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering in verzekering gesteld waarbij haar werd gezegd dat ze naar het politiebureau zou worden gebracht. Verdachte werd hierbij vastgepakt teneinde haar naar het dienstvoertuig te geleiden. Hierbij verzette verdachte zich door in een andere richting te trekken dan die waarin de politieambtenaren haar wilden bewegen. Tevens schopte verdachte hierbij met geschoeide voet tegen de benen van de politieambtenaren die haar begeleidden.
I.3 Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en juistheid van de door de drie verbalisanten op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, zodat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid."
2.3.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- art. 180 Sr:
"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
- art. 124 Sv:
"1. Voor de handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen draagt zorg de voorzitter van het college, of de rechter of ambtenaar, die met de leiding dier verrichtingen is belast.
2. Deze neemt de noodige maatregelen opdat die ambtsverrichtingen zonder stoornis zullen kunnen plaats vinden.
3. Indien daarbij iemand de orde verstoort of op eenigerlei wijze hinderlijk is, kan de betrokken voorzitter, rechter of ambtenaar, na hem zoo noodig te hebben gewaarschuwd, bevelen dat hij zal vertrekken en, ingeval van weigering, hem doen verwijderen en tot den afloop der ambtsverrichtingen in verzekering doen houden.
(...)"
2.4.
Het middel stelt de vraag aan de orde of de opsporingsambtenaren werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening toen de verdachte zich verzette tegen haar wegvoering van de plaats der ambtsverrichtingen.
2.5.
Ter handhaving van de orde zijn de in art. 124 Sv genoemde personen, onder wie opsporingsambtenaren, bevoegd de nodige maatregelen te treffen opdat hun ambtsverrichtingen ongestoord kunnen verlopen. Tot die maatregelen behoort - binnen de door de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit getrokken grenzen - dat degene die bij de ambtsverrichtingen de orde verstoort of anderszins op enigerlei wijze hinderlijk is en, zo nodig na te zijn gewaarschuwd, weigert gevolg te geven aan een bevel te vertrekken, kan worden verwijderd en tot de afloop van de ambtsverrichtingen in verzekering kan worden gesteld. Alsdan kan het op het treffen van de nodige maatregelen gerichte optreden van een opsporingsambtenaar worden aangemerkt als te zijn verricht in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Dat brengt mee dat verzet tegen zodanig optreden kan worden aangemerkt als wederspannigheid in de zin van art. 180 Sr.
2.6.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte - ondanks waarschuwingen - tijdens de ambtsverrichtingen de opsporingsambtenaren heeft uitgescholden, hen voor de voeten is gaan lopen en bij de controle van een hondenhok de stekker van de verlichting uit het stopcontact heeft getrokken. Het oordeel van het Hof dat door deze gedragingen van de verdachte de orde werd verstoord dan wel dat zij anderszins hinderlijk waren - een en ander in de zin van art. 124 Sv - getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet hierop getuigt het oordeel van het Hof dat de in de bewezenverklaring omschreven gedragingen van de verdachte wederspannigheid in de zin van art. 180 Sr opleveren, evenmin van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het achtste middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 240 dagen, waarvan 161 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

4.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 233 dagen, waarvan 161 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op
3 september 2013.