ECLI:NL:HR:2013:493

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
13/03087 CW
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet betreffende de onmiddellijke uitvoerbaarheid van bijzondere voorwaarden in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 augustus 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep in het belang der wet. De zaak betreft de toepassing van artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. De Advocaat-Generaal had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin het Hof had geoordeeld dat de dadelijke uitvoerbaarheid van een bijzondere voorwaarde niet kon worden opgelegd. Het Hof baseerde zijn oordeel op het legaliteitsbeginsel, zoals vervat in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht, en stelde dat de nieuwe wetgeving niet van toepassing was op feiten die vóór de inwerkingtreding van de wet waren gepleegd.

De Hoge Raad oordeelde echter dat de invoering van artikel 14e Sr niet kan worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. De regeling voorziet in de mogelijkheid om voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren, zonder dat dit de aard of maximale duur van de straf wijzigt. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof onjuist was en dat de onmiddellijke toepassing van artikel 14e Sr niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en bevestigde de mogelijkheid van dadelijke uitvoerbaarheid van bijzondere voorwaarden.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het strafrecht, met name in gevallen waar de veiligheid van personen in het geding is. De Hoge Raad benadrukt dat de wetgeving niet alleen moet worden toegepast op basis van de datum van het gepleegde feit, maar ook rekening moet houden met de noodzaak om de samenleving te beschermen tegen mogelijke recidive van veroordeelden.

Uitspraak

27 augustus 2013
Strafkamer
nr. S 13/03087 CW
IV
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, nummer 20/001791-12, van 27 februari 2013 in de zaak van:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats].

1.De bestreden uitspraak

1.1.
Bij de bestreden uitspraak heeft het Hof de door de Advocaat-Generaal bij het Hof gevorderde dadelijke uitvoerbaarheid van een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14e Sr afgewezen.
1.2.1.
Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"De door de advocaat-generaal gevorderde dadelijke uitvoerbaarheid waar het de bijzondere voorwaarde betreft zal het hof niet aan zijn uitspraak verbinden. De mogelijkheid om bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren berust op de Wet van 17 november 2011 (Stb. 2011, 545), welke wet in werking is getreden op 1 april 2012. Klaarblijkelijk stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat deze wet met onmiddellijke ingang in werking is getreden en ook toepasselijk is op vóór 1 april 2012 gepleegde strafbare feiten. Het hof oordeelt hierover anders, onder verwijzing naar zijn eerdere arrest d.d. 21 december 2012, gepubliceerd onder LJN: BY7144, aangezien de op 1 april 2012 in werking getreden wettelijke bepalingen in dit geval niet gunstiger zijn voor verdachte. Het hof moet derhalve uitgaan van de ten tijde van het plegen van het feit geldende wettelijke regeling en kan daarom niet bevelen dat de op te leggen bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn."
1.2.2.
Het eerdere arrest van het Hof waar het Hof in zijn motivering naar verwijst houdt - voor zover hier van belang - in:
"De genoemde Wet van 17 november 2011 heeft de wettelijke regeling van de voorwaardelijke veroordeling op een aantal punten gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen zijn kort gezegd: (1) de toevoeging van de algemene voorwaarde om medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht (art. 14c lid 1 sub b onder 2e); (2) de uitbreiding en/of precisering van de bijzondere voorwaarden en in verband daarmee het schrappen van de leerstraf; (3) de verlenging van de maximale duur van de proeftijd (in alle gevallen drie jaar); (4) de introductie van de mogelijkheid om bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren en (5) de introductie van de voorlopige tenuitvoerlegging (art. 14fa). De eerste vier genoemde wijzigingen hebben betrekking op de strafoplegging door de zittingsrechter. Dat geldt niet voor de als vijfde genoemde wijziging: het gaat hier niet om een bepaling die door de zittingsrechter in het kader van de straftoemeting moet of kan worden toegepast, maar om een bepaling die betrekking heeft op de executie van een opgelegde straf.
Met betrekking tot de als vijfde genoemde wijziging heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 25 september 2012, LJN BX5063, het volgende overwogen:
"4.3. De in art. 14fa Sr vervatte regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat toepassing van art. 14fa Sr als zodanig geen wijziging brengt in de aard en de maximale duur van de mogelijk ten uitvoer te leggen straf, kan niet worden gezegd dat een onmiddellijke toepassing van deze bepaling in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in art. 1 Sr en in art. 7 EVRM.
4.4. Het oordeel van de Rechter-Commissaris dat een onmiddellijke toepassing van art. 14fa Sr in strijd is met het legaliteitsbeginsel, zoals vervat in art. 1 Sr en art. 7 EVRM, is dus onjuist. Het middel klaagt daarover terecht."
De andere vier genoemde wijzigingen zijn bepalingen van sanctierecht die door de rechter die de straf oplegt, moeten worden toegepast. Voor dergelijke bepalingen geldt
,op grond van het in artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht neergelegde legaliteitsbeginsel, dat de wettelijke regels moeten worden toegepast die gelden ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit. Dit is anders indien na het tijdstip waarop het feit is begaan de wetgeving is veranderd en de nieuwe wetgeving voor de verdachte gunstiger is; dán worden, ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.
Aangezien de op 1 april 2012 in werking getreden wettelijke bepalingen in dit geval niet gunstiger zijn voor de verdachte, moet het hof uitgaan van de ten tijde van het plegen van het feit geldende wettelijke regeling.
Het hof kan daarom niet bevelen dat de op te leggen bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn."

2.Het cassatieberoep

De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 14e Sr in het onderhavige geval buiten toepassing moet blijven wegens strijd met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in art. 1, eerste lid, Sr.
3.2.1.
Art. 14e Sr is ingevoerd bij de Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze wet is in werking getreden op 1 april 2012 (Stb. 2011, 615).
3.2.2.
Art. 14e, eerste lid, Sr luidt:
"De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."
3.3.
De in art. 14e Sr vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid te bevelen dat de op grond van art. 14c Sr gestelde voorwaarden en het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat toepassing van art. 14e Sr als zodanig geen wijziging brengt in de aard en de maximale duur van de mogelijk ten uitvoer te leggen straf, kan niet worden gezegd dat een onmiddellijke toepassing van deze bepaling in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in art. 1, eerste lid, Sr.
3.4.
Het oordeel van het Hof dat een onmiddellijke toepassing van art. 14e Sr in strijd is met het legaliteitsbeginsel, zoals vervat in art. 1, eerste lid, Sr, is dus onjuist. Het middel klaagt daarover terecht.

4.Slotsom

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de bestreden uitspraak.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op
27 augustus 2013.