Het eerdere arrest van het Hof waar het Hof in zijn motivering naar verwijst houdt - voor zover hier van belang - in:
"De genoemde Wet van 17 november 2011 heeft de wettelijke regeling van de voorwaardelijke veroordeling op een aantal punten gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen zijn kort gezegd: (1) de toevoeging van de algemene voorwaarde om medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht (art. 14c lid 1 sub b onder 2e); (2) de uitbreiding en/of precisering van de bijzondere voorwaarden en in verband daarmee het schrappen van de leerstraf; (3) de verlenging van de maximale duur van de proeftijd (in alle gevallen drie jaar); (4) de introductie van de mogelijkheid om bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren en (5) de introductie van de voorlopige tenuitvoerlegging (art. 14fa). De eerste vier genoemde wijzigingen hebben betrekking op de strafoplegging door de zittingsrechter. Dat geldt niet voor de als vijfde genoemde wijziging: het gaat hier niet om een bepaling die door de zittingsrechter in het kader van de straftoemeting moet of kan worden toegepast, maar om een bepaling die betrekking heeft op de executie van een opgelegde straf.
Met betrekking tot de als vijfde genoemde wijziging heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 25 september 2012, LJN BX5063, het volgende overwogen:
"4.3. De in art. 14fa Sr vervatte regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat toepassing van art. 14fa Sr als zodanig geen wijziging brengt in de aard en de maximale duur van de mogelijk ten uitvoer te leggen straf, kan niet worden gezegd dat een onmiddellijke toepassing van deze bepaling in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in art. 1 Sr en in art. 7 EVRM.
4.4. Het oordeel van de Rechter-Commissaris dat een onmiddellijke toepassing van art. 14fa Sr in strijd is met het legaliteitsbeginsel, zoals vervat in art. 1 Sr en art. 7 EVRM, is dus onjuist. Het middel klaagt daarover terecht."
De andere vier genoemde wijzigingen zijn bepalingen van sanctierecht die door de rechter die de straf oplegt, moeten worden toegepast. Voor dergelijke bepalingen geldt
,op grond van het in artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht neergelegde legaliteitsbeginsel, dat de wettelijke regels moeten worden toegepast die gelden ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit. Dit is anders indien na het tijdstip waarop het feit is begaan de wetgeving is veranderd en de nieuwe wetgeving voor de verdachte gunstiger is; dán worden, ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.
Aangezien de op 1 april 2012 in werking getreden wettelijke bepalingen in dit geval niet gunstiger zijn voor de verdachte, moet het hof uitgaan van de ten tijde van het plegen van het feit geldende wettelijke regeling.
Het hof kan daarom niet bevelen dat de op te leggen bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn."