In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 augustus 2013 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Arnhem. De aanvrager was veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen en had een gevangenisstraf van een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een werkstraf van veertig uren opgelegd gekregen. De aanvraag tot herziening was ingediend op basis van de stelling dat er gerede twijfel bestond over de betrouwbaarheid van een geuridentificatieproef die in de zaak was uitgevoerd. De Procureur-Generaal J.W. Fokkens concludeerde dat de aanvraag ongegrond was en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd.
De achtergrond van de aanvraag ligt in een mededeling van het openbaar ministerie aan veroordeelden over mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat geuridentificatieproeven in deze periode vaak niet volgens protocol zijn uitgevoerd, wat de betrouwbaarheid van de resultaten in twijfel trekt. De aanvrager stelde dat, indien de rechter op de hoogte was geweest van deze onregelmatigheden, de uitkomst van de zaak anders zou zijn geweest.
De Hoge Raad heeft echter vastgesteld dat het bewijs voor de veroordeling van de aanvrager ook zonder de geuridentificatieproef voldoende was. De verklaringen van getuigen en medeverdachten gaven een duidelijk beeld van de betrokkenheid van de aanvrager bij de diefstal. Daarom was er geen sprake van een ernstig vermoeden dat de aanvrager zou zijn vrijgesproken als de geuridentificatieproef niet was gebruikt. De aanvraag tot herziening werd dan ook afgewezen.