In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. Het beroep betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak van 30 september 2011 tot en met 29 december 2011. De Hoge Raad heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft betaald.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 18 maart 2013 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 23 april 2013 belanghebbende de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig heeft plaatsgevonden. Deze brief is echter wegens onbestelbaarheid teruggezonden, waarna adresverificatie heeft plaatsgevonden en het stuk opnieuw is verzonden. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.