ECLI:NL:HR:2013:41

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
12/01204
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Curaçaose zaak over beëindiging arbeidsovereenkomst en rechtsgevolgen

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, betreft het een geschil over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen. De arbeidsovereenkomst werd opgezegd per 1 november 2006, maar [eiseres] betwistte de rechtsgeldigheid van deze beëindiging. De Hoge Raad oordeelde dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig was geëindigd en dat de rechtsgevolgen van deze beëindiging ook van toepassing waren op een eventuele arbeidsovereenkomst met de Stichting Het Antillenhuis, waar [eiseres] ook aan verbonden was. De Hoge Raad bevestigde dat de regels voor ontslagbescherming van toepassing waren, maar dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de Nederlandse Antillen ook het einde betekende van het dienstverband met de Stichting. De Hoge Raad verwierp het beroep van [eiseres] en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een hogere waarnemingstoelage dan eerder was toegekend. De kosten van het geding in cassatie werden aan [eiseres] opgelegd.

Uitspraak

28 juni 2013
Eerste Kamer
nr. 12/01204
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. S.F. Sagel,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon CURAÇAO, in zijn hoedanigheid van rechtsopvolger onder algemene titel van de Nederlandse Antillen,
gevestigd te Willemstad, Curaçao,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] enerzijds en het Land of de Nederlandse Antillen anderzijds.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
het vonnis in de zaak 652445/07-5976 van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 14 februari 2008;
het arrest in de zaak met zaaknummers 200.007.224/01 en 105.004.563/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 22 november 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Land heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst A. Hammerstein strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 5 april 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) In een advertentie heeft het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen (hierna: het Kabinet) in september 2003 laten weten kandidaten te zoeken voor de functie van hoofd van de afdeling Algemene en juridische zaken in Den Haag. [eiseres] heeft naar deze functie gesolliciteerd.
(ii) Bij brief van 22 maart 2004 heeft de directeur van het Kabinet aan [eiseres] bericht dat de Raad van Ministers heeft besloten dat [eiseres] in deze functie in dienst kan treden "bij de regering van de Nederlandse Antillen" en dat het gaat om een dienstverband voor onbepaalde tijd met ingang van 1 april 2004. In de brief is onder meer vermeld:
"(…) Aangezien dit Kabinet deel uitmaakt van het Antilliaanse overheidsapparaat wordt de rechtspositie van al onze medewerkers beheerst door regelingen zoals die gelden voor ambtenaren in de Nederlandse Antillen. De drie belangrijkste uitzonderingen worden gevormd door het feit dat lokaal aangetrokken medewerkers in Nederland loonbelasting- en premieplichtig zijn, de bepalingen ten aanzien van vakantie en verlof in de Nederlandse Algemeen Rijksambtenarenreglement op hen van toepassing verklaard werden, terwijl men collectie[f] aangemeld wordt bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, alhier."
[eiseres] is op 1 april 2004 met de werkzaamheden begonnen.
(iii) Bij Landsbesluit van 1 juni 2004 is de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland gemachtigd om met [eiseres] een arbeidsovereenkomst per 1 april 2004 aan te gaan.
Als haar wederpartij is hierin vermeld:
"de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland, daartoe gevolmachtigd bij Landsbesluit (…) van 1 juni 2004 (…) van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen, partij ter ene zijde, hierna tenoemen de werkgever". [eiseres] heeft deze overeenkomst niet ondertekend.
(iv) [eiseres] heeft vanaf 1 juni 2004 bij afwezigheid van de directeur van het Kabinet gefungeerd als plaatsvervangend directeur.
( v) Salaris en andere vergoedingen werden aan [eiseres] betaald door de Nederlandse Antillen.
(vi) Op 26 maart 1996 is de Stichting Het Antillenhuis (hierna: de Stichting) opgericht. De Stichting is onderdeel van het Kabinet. Blijkens de oprichtingsakte is de Stichting opgericht "om door het ABP te worden toegelaten als aangesloten lichaam, opdat het mogelijk wordt dat de arbeidscontractanten, werkzaam bij het Kabinet, op grond van hun dienstverband met de stichting kunnen deelnemen aan de pensioenregeling van het ABP".
In de oprichtingsakte staat dat een dienstverband met de Stichting, behalve op het gebied van de ABP-regelingen, verder geen enkele invloed heeft op de materiële rechtspositie van werknemers van het Kabinet.
(vii) [eiseres] is als werknemer van de Stichting bij het ABP aangemeld als deelnemer aan de pensioenregeling van het ABP.
(viii) Bij brief van 7 april 2005 heeft de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen namens de regering van de Nederlandse Antillen de arbeidsovereenkomst met [eiseres] bij het Kabinet per eind juli 2005 opgezegd. [eiseres] was toen arbeidsongeschikt. Zij is per 5 mei 2005 arbeidsgeschikt verklaard. De Gevolmachtigde Minister heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 11 mei 2005 opnieuw "wellicht ten overvloede" opgezegd onder de vermelding dat de wettelijk geregelde opzegtermijn van één maand in acht wordt genomen en dat het salaris zal doorlopen tot eind juli 2005. Een Landsbesluit van 13 juni 2005 strekt tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] per 31 juli 2005.
(ix) Op vordering van [eiseres] zijn de Stichting (bij vonnis in kort geding van 27 januari 2006) en de Nederlandse Antillen (bij vonnis in kort geding van 3 juli 2006) veroordeeld tot loondoorbetaling.
( x) Bij brief van 27 september 2006 heeft de Nederlandse Antillen het dienstverband met [eiseres] voor zover rechtens vereist opgezegd per 1 november 2006.
Bij Landsbesluit van 28 september 2006 is de datum van 31 juli 2005 in het onder (viii) genoemde Landsbesluit gewijzigd in 1 november 2006.
3.2
Het Land vordert in conventie onder meer een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen de Nederlandse Antillen en [eiseres] rechtsgeldig is geëindigd per 1 augustus 2005, subsidiair per 1 november 2006.
[eiseres] vordert in reconventie een verklaring voor recht dat het Land aansprakelijk is voor de verplichtingen van de Stichting als formele werkgever. Ook vordert zij betaling van een toelage voor het plaatsvervangend directeurschap, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
De kantonrechter heeft in conventie voor recht verklaard dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd per 1 november 2006 en in reconventie de Nederlandse Antillen veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van de toelage voor het plaatsvervangend directeurschap op basis van de werkelijke waarneming van 1 juli 2004 tot 18 februari 2005, met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de wijze bepaald waarop de waarnemingstoelage moet worden berekend. Samengevat en voor zover in cassatie van belang heeft het hof als volgt overwogen.
Partijen verschillen van mening over de vraag wie de werkgever van [eiseres] is: de Nederlandse Antillen, de Stichting, of beide. (rov. 2) In geschil is niet dat een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en dat daarop Nederlands recht van toepassing is. (rov. 3) Tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen is een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen. (rov. 4)
Het standpunt van de Stichting dat geen sprake is van een dienstverband met de Stichting, maar alleen met de Nederlandse Antillen, begrijpt het hof aldus dat, voor zover sprake is van een dienstverband met de Stichting, dit dienstverband geen zelfstandige betekenis heeft en het lot moet delen van het dienstverband met de Nederlandse Antillen. Het hof deelt dit standpunt. (rov. 5) De arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen is geëindigd per 1 november 2006. (rov. 6-10) Gelet op hetgeen in rov. 5 is overwogen, is met het eindigen van de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen ook die met de Stichting (voor zover daarvan sprake was) geëindigd. (rov. 11)
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [eiseres] aanspraak heeft verkregen op een waarnemingstoelage en zo ja, hoe deze moet worden berekend. (rov. 2) [eiseres] heeft aanspraak op een waarnemingstoelage zoals geregeld in art. 26 van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA). (rov. 12-13) Anders dan [eiseres] heeft aangevoerd, biedt de LMA onvoldoende basis voor het standpunt dat de waarnemingstoelage moet worden afgeleid van hetgeen de waargenomen functionaris feitelijk aan salaris en toelagen ontving. Er is geen reden om ter zake van de waarnemingstoelage van iets anders uit te gaan dan hetgeen [eiseres] bij benoeming in de desbetreffende functie aan extra salaris/toelage zou zijn toegekomen. Nu [eiseres] niet concreet onderbouwd heeft gesteld dat en waarom zij anders zou zijn ingeschaald dan de Nederlandse Antillen ter zake heeft aangevoerd, en evenmin door [eiseres] is weersproken dat de Nederlandse Antillen reeds feitelijk dienovereenkomstig aan haar heeft betaald, ontbreekt een belang aan haar kant bij een verdergaande veroordeling dan in eerste aanleg is gegeven. (rov. 14)
Aan bewijslevering komt het hof niet toe. (rov. 16.1)
3.3
De in onderdeel 1.a en onderdeel 1.b vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4
Onderdeel 1.c is gericht tegen het oordeel van het hof dat, voor zover [eiseres] een dienstverband met de Stichting had, het einde van de arbeidsovereenkomst van [eiseres] met de Nederlandse Antillen ook het einde betekende van dat dienstverband (rov. 5 en 11). Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat, wanneer tussen partijen een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW tot stand is gekomen, daarop de regels voor ontslagbescherming van titel 7.10 BW van toepassing zijn. Op grond van die regels kan een arbeidsovereenkomst niet eindigen doordat een overeenkomst wordt beëindigd waaraan die arbeidsovereenkomst is gelieerd. Het einde van de arbeidsovereenkomst met de Nederlandse Antillen kon volgens het onderdeel daarom niet het einde van het dienstverband met de Stichting betekenen.
3.5
In rov. 5 heeft het hof beoordeeld of, gelet op de omstandigheid dat [eiseres] als werknemer van de Stichting bij het ABP is aangemeld als deelnemer in de pensioenregeling van het ABP, tevens sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Stichting.
Het hof heeft, "voor zover sprake is van een dienstverband met de Stichting", het standpunt van de Stichting onderschreven dat "dit dienstverband niet alleen zozeer is verweven met, maar ook zozeer accessoir is aan het dienstverband tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen, dat eerstgenoemd dienstverband geen zelfstandige betekenis heeft en daarom het lot van het dienstverband met de Nederlandse Antillen moet delen". Deze overweging heeft dus, bezien in samenhang met het – door onderdeel 1.a tevergeefs bestreden – oordeel van het hof in rov. 4 dat tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen een arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen, betrekking op de stelling van [eiseres] dat daarnaast een arbeidsovereenkomst tussen haar en de Stichting tot stand was gekomen.
3.6
Voor dit geval heeft het hof in rov. 5 in zijn overwegingen betrokken, naast de in rov. 4 gememoreerde feiten omtrent de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst en de salarisbetaling, dat de Stichting onderdeel is van het Kabinet en is opgericht om werknemers van het Kabinet te laten deelnemen aan de pensioenregeling van het ABP, dat de Stichting, anders dan op het gebied van de ABP-regelingen, geen enkele invloed heeft op de materiële rechtspositie van werknemers van het Kabinet, alsmede dat [eiseres] daadwerkelijk is aangemeld als deelnemer in de pensioenregeling van het ABP. Het hof heeft verder in aanmerking genomen dat partijen het erover eens zijn dat de Stichting "een formele constructie zonder eigen middelen" is. Vervolgens heeft het hof in rov. 11, kennelijk in verband met de in reconventie gevorderde verklaring voor recht dat het Land aansprakelijk is voor de verplichtingen van de Stichting, geoordeeld dat hetgeen in rov. 5 is overwogen meebrengt dat "met het eindigen van de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen ook die met de Stichting (voor zover daarvan sprake was) geëindigd" is.
3.7
Gezien hetgeen hiervoor in 3.5 en 3.6 is vermeld, moet het bestreden oordeel aldus worden begrepen dat de Nederlandse Antillen door middel van de Stichting aan [eiseres] gelegenheid bood deel te nemen in de pensioenregeling van het ABP en dat, indien al op grond van de aanmelding bij het ABP moest worden aangenomen dat tussen [eiseres] en de Stichting een arbeidsovereenkomst bestond, partijen in de relatie tussen [eiseres] en de Stichting geen andere rechtsgevolgen hebben beoogd dan haar in de arbeidsovereenkomst met de Nederlandse Antillen aanspraak te geven op die deelneming.
Die rechtsgevolgen zijn dan in zoverre afhankelijk van de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen, dat het einde van die arbeidsovereenkomst ook het einde van verdere pensioenopbouw onder die arbeidsovereenkomst impliceert. Aldus begrepen geeft het bestreden oordeel geen blijk van miskenning van de regels voor ontslagbescherming van titel 7.10 BW. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 1.c slaagt niet.
3.8
Onderdeel 2 komt op tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] geen aanspraak heeft op een hogere waarnemingstoelage dan in eerste aanleg toewijsbaar is geacht (rov. 12-14). Het onderdeel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2.2 en 3.2.3.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Land begroot € 799,34 aan verschotten en op € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidentF.B. Bakels en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
28 juni 2013.