ECLI:NL:HR:2013:39

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
12/00634
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de beëindiging van het beheer door een executeur en de verplichting tot rekening en verantwoording

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de beëindiging van het beheer door een executeur en de verplichting tot rekening en verantwoording. De zaak betreft de nalatenschap van de erflater, die op 24 november 2003 is overleden. Bij testament heeft de erflater drie executeurs benoemd, waaronder de verzoeker tot cassatie. Na het terugtreden van de andere twee executeurs bleef de verzoeker als enige executeur over. De bewindvoerders, die de nalatenschap beheren, hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter, die de verzoeker als vereffenaar had benoemd en de beëindiging van de executele had vastgesteld op 1 juli 2011. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en geoordeeld dat de executele op 31 december 2009 was geëindigd. De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat de taak van de verzoeker als executeur op 1 januari 2010 was geëindigd, maar dat de beheersbevoegdheid pas eindigt wanneer de goederen van de nalatenschap aan de erfgenamen zijn overgedragen. De Hoge Raad heeft de verzoeker verplicht om rekening en verantwoording af te leggen over zijn werkzaamheden als executeur in de periode van 24 november 2003 tot en met 31 december 2009. De Hoge Raad heeft de proceskosten gecompenseerd en de beschikking van het hof vernietigd voor zover deze het verzoek om rekening en verantwoording af te leggen had afgewezen.

Uitspraak

28 juni 2013
Eerste Kamer
nr. 12/00634
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. G.S.A.J. Koot-Kuis,
t e g e n
1. [verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie, verzoeksters in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. M.E.M.G. Peletier,
3. [verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en verweerders in cassatie als de bewindvoerders en [verweerder 3].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
de beschikking in de zaak rep.nr. 968125/10-83005 (vb.nr.: 1160 en 1411) en rep.nr. 1010665/10-85450 van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 26 april 2011;
de beschikkingen in de zaak 200.087.150.01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 22 juni 2011 en 2 november 2011.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikkingen van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. De bewindvoerders hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De bewindvoerders hebben in het principale cassatieberoep tot verwerping geconcludeerd. [verzoeker] heeft afgezien van verweer in het incidentele cassatieberoep.
[verweerder 3] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt in het principaal cassatieberoep tot verwerping en in het incidenteel cassatieberoep tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers in hun beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 18 april 2013 op de conclusie gereageerd. De advocaat van de bewindvoerders heeft bij brief van 19 april 2013 op de conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 24 november 2003 is overleden [betrokkene 1] (hierna: de erflater), die bij testament van 31 augustus 1999 over zijn nalatenschap heeft beschikt. In dit testament heeft de erflater drie met naam genoemde executeurs, onder wie [verzoeker], belast met de tenuitvoerlegging van zijn laatste wil. [verzoeker] is na het terugtreden van de andere twee executeurs als enige executeur overgebleven. De op de benoeming van de drie executeurs betrekking hebbende bepaling in het testament luidt als volgt:
"XII. EXECUTEURSBENOEMING
Ik benoem tot gezamenlijke uitvoerders van mijn uiterste wilsbeschikkingen, met het recht tot inbezitneming van mijn gehele nalatenschap gedurende de tijd voor de vereffening daarvan vereist, tot beredderaars van mijn boedel en verzorgers van mijn begrafenis of crematie [betrokkene 2], [verzoeker] en [betrokkene 3], allen voornoemd. De voornoemde executeurs-testamentair zijn slechts gezamenlijk bevoegd te handelen. (...) "
(ii) Bij testament heeft de erflater bepaald dat zijn vier minderjarige kinderen enig erfgenaam zijn onder de last van een tot het dertigste levensjaar van de kinderen durend bewind. Na een beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 12 januari 2011, waarin het gerechtshof [verzoeker] per gelijke datum heeft ontslagen als bewindvoerder, waren er twee bewindvoerders, te weten [verweerster 1], vertegenwoordigd door [betrokkene 4], en [verweerster 2], vertegenwoordigd door [betrokkene 5] (hierna: de bewindvoerders).
(iii) Hangende de onderhavige procedure in hoger beroep is [verweerder 3] (hierna: [verweerder 3]) door de overblijvende bewindvoerders tot derde bewindvoerder benoemd.
3.2
[verzoeker] heeft verzocht, voor zover in cassatie van belang, (i) de bewindvoerders te ontslaan, (ii) drie nieuwe testamentaire bewindvoerders te benoemen, (iii) hemzelf tot vereffenaar te benoemen.
De kantonrechter heeft (1) bepaald dat de executele eindigt op 1 juli 2011, (2) verstaan dat [verzoeker] als executeur en de moeders als wettelijk erfgenamen een akte einde executele ondertekenen ten overstaan van de boedelnotaris, (3) vastgesteld dat [verzoeker] vanaf 1 juli 2011 in functie is als vereffenaar, en (4) bepaald dat [verzoeker] als vereffenaar omtrent de voortgang daarvan zal rapporteren aan de kantonrechter.
3.3.1
De bewindvoerders zijn in hoger beroep gegaan. [verzoeker] heeft incidenteel beroep ingesteld. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en heeft (1) bepaald dat de executele is geëindigd op 31 december 2009 en dat sedertdien geen executeurs meer in functie zijn,
(2) afgewezen het verzoek van [verzoeker] dat de nalatenschap dient te worden vereffend, (3) [verzoeker] bevolen om alle zich in zijn macht bevindende goederen die behoren tot de nalatenschap van de erflater, alsmede de volledige administratie van die nalatenschap, in handen te stellen van de bewindvoerders, alsmede alle medewerking te verlenen en alles te doen wat noodzakelijk is om de bewindvoerders in staat te stellen hun taak als zodanig uit te oefenen, dit een en ander op straffe van een dwangsom, en (4) [verzoeker] bevolen aan de bewindvoerders rekening en verantwoording af te leggen over zijn werkzaamheden van 1 januari 2010 tot het moment waarop hij de administratie en de overige goederen van de nalatenschap aan de bewindvoerders zal hebben overgedragen.
3.3.2
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Ingevolge art. 133 Overgangswet NBW is op de benoeming van een uitvoerder van uiterste wilsbeschikkingen, gedaan voor het tijdstip van het in werking treden van de wet, vanaf dat tijdstip of, indien de executele nadien aanvangt, vanaf dat latere tijdstip, afdeling 6 van titel 5 van Boek 4 BW van toepassing.
De erflater heeft het recht van inbezitneming van de gehele nalatenschap gedurende de tijd voor de vereffening daarvan vereist, aan de executeurs toegekend, zodat de in voornoemde bepaling vermelde uitzondering zich te dezen niet voordoet. (rov. 18)
Art. 4:149 BW noemt weliswaar een overeenkomst tot het beëindigen van een executele niet als grond voor het einde van de taak van een executeur, maar de betrokkenen zijn het erover eens zijn dat [verzoeker] zijn werkzaamheden als executeur op 31 december 2009 had voltooid. Met de beëindiging van die werkzaamheden, welke de afwikkeling van de nalatenschap betroffen, was derhalve de taak van [verzoeker] als executeur op die datum geëindigd. (rov. 20)
Daaraan doet niet af dat het einde van de taak van de executeur niet van rechtswege het einde van zijn beheer met zich meebrengt. De beheersbevoegdheid eindigt immers pas zodra de goederen van de nalatenschap feitelijk aan de erfgenamen, in dit geval de bewindvoerders, ter beschikking zijn gesteld. Dat dit in het onderhavige geval nog niet is gebeurd, is te wijten aan de omstandigheden, waaronder een verschil van inzicht tussen de partijen, die ten tijde van het bereiken van overeenstemming over het einde van de executele speelden. (rov. 21)
De wettelijke regeling inzake de vereffening van de nalatenschap is niet van toepassing en de kantonrechter heeft ten onrechte vastgesteld dat [verzoeker] vanaf 1 juli 2011 in functie is als vereffenaar en in die hoedanigheid de werkzaamheden van vereffenaar uitvoert (rov. 26–29).
Na de beëindiging van de bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap op 1 januari 2010 zijn de bewindvoerders tot het beheer bevoegd, en is [verzoeker] dan ook verplicht om aan de bewindvoerders rekening en verantwoording af te leggen op de wijze die voor de bewindvoerders is bepaald (rov. 33).
Het hof heeft geconcludeerd dat [verzoeker] zijn taak als executeur met het oog waarop hem het beheer was opgedragen heeft volbracht, zodat hij bevoegd is zijn beheer te beëindigen door de goederen ter beschikking te stellen van de erfgenamen (in dit geval: de bewindvoerders). Aan hem zal, conform het verzoek van de bewindvoerders, een daartoe strekkend bevel worden gegeven (rov. 36).

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1
[verzoeker] is in het tegen [verweerder 3] gerichte beroep niet-ontvankelijk, nu de beschikking van het hof niet mede tussen [verzoeker] en [verweerder 3] is gegeven en [verweerder 3] niet als belanghebbende in het geding is opgeroepen.
4.2.1
Klacht 1 is gericht tegen het oordeel dat art. 133 Overgangswet NBW meebrengt dat het thans geldende erfrecht van toepassing is (rov. 18). Het betoogt dat het hof aldus heeft miskend dat in het onderhavige geval het oude recht ten dele blijft gelden, met name voor zover aan de executeur van afdeling 4.5.6 afwijkende bevoegdheden zijn toegekend. Aan [verzoeker] zijn als executeur tevens boedelberedderaar niet alleen de taken toegekend van het opmaken van een boedelbeschrijving, het voldoen van schulden en het beheer, maar ook de bevoegdheid om de boedel in staat van verdeling te brengen. Zolang de nalatenschap niet in staat van verdeling is gebracht, is de taak van [verzoeker] als boedelberedderaar dan ook niet geëindigd, aldus de klacht.
4.2.2
De klacht berust op de opvatting dat de taken en bevoegdheden van een executeur die onder het oude recht tevens was aangewezen tot boedelberedderaar, overeenstemmen met die van de executeur die op grond art. 4:171 BW is benoemd tot afwikkelingsbewindvoerder. Die opvatting is onjuist. Onder het oude recht was de executeur aan wie het bezit van de goederen was toegekend en die was aangesteld tot beredderaar van de boedel, bevoegd met uitsluiting van anderen het beheer over de goederen van de nalatenschap te voeren. Dit stemt overeen met het huidige recht, waarin de executeur, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, ingevolge art. 4:144 lid 1 BW van rechtswege is belast met het beheer van de goederen van de nalatenschap (vgl. HR 21 november 2008, LJN BD5985, NJ 2009/116, rov. 4.2, 4.5). De klacht stuit hierop af.
4.3
Klacht 2 is gericht tegen het oordeel dat de taak van [verzoeker] op 1 januari 2010 is geëindigd nu hij zijn werkzaamheden, die de afwikkeling van de nalatenschap betreffen, per die datum heeft voltooid (rov. 20, 33).
De klacht berust op de opvatting dat de taak van een executeur met het recht van beheer die zijn overige werkzaamheden als zodanig heeft voltooid, in ieder geval niet eindigt zolang de executeur niet feitelijk zijn beheer op de voet van art. 4:150 lid 1 BW heeft beëindigd. Die opvatting is onjuist. Art. 4:150 lid 1 BW houdt in dat de executeur die zijn taak, met het oog waarop hem het beheer was opgedragen, heeft volbracht, bevoegd is zijn beheer te beëindigen door de goederen ter beschikking van de erfgenamen te stellen. Gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.11 geciteerde parlementaire geschiedenis, beoogt art. 4:150 lid 1 BW te voorkomen dat de beheersbevoegdheid van de executeur van rechtswege zou vervallen wanneer hij zijn taak heeft voltooid. Het einde van de taak van de executeur brengt derhalve niet van rechtswege het einde van het beheer van de executeur mee, maar de executeur zal – na het eindigen van zijn taak – ook het beheer moeten beëindigen. Het einde van het beheer is dus geen voorwaarde voor het eindigen van de taak als executeur, zoals de klacht betoogt, maar juist een (zelfstandig te bewerkstelligen) gevolg daarvan. De klacht stuit hierop af.
4.4
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1
Het middel klaagt, kort samengevat, dat het hof in het dictum (achter e) [verzoeker] beveelt om rekening en verantwoording af te leggen over de periode van 1 januari 2010 tot het moment waarop hij de administratie en de overige goederen van de nalatenschap zal hebben overgedragen. Gelet op het petitum en rov. 33 en 34 van de bestreden beschikking moet het echter ervoor worden gehouden dat dit op een kennelijke vergissing berust en dat het hof van oordeel is dat [verzoeker] gehouden is om tevens rekening en verantwoording af te leggen over de periode van 24 november 2003 tot 31 december 2009. Mocht geen sprake zijn van een kennelijke vergissing van het hof maar van een afwijzing van het verzoek, dan berust die afwijzing op een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijke motivering.
5.2
Vooropgesteld dient te worden dat art. 399 Rv niet aan de ontvankelijkheid van het beroep van de bewindvoerders in de weg staat. Deze bepaling houdt in dat beroep in cassatie niet openstaat voor hem die zijn bezwaren kan doen herstellen door dezelfde rechter bij wie de zaak heeft gediend. Voor niet-ontvankelijkheid op grond van art. 399 Rv bestaat evenwel geen aanleiding in het geval dat weliswaar bij diezelfde rechter een verzoek als bedoeld in art. 31 of 32 Rv kan worden ingediend, maar in cassatie ook andere klachten aan de orde zijn gesteld. In dat geval is de proceseconomie immers ermee gediend alle klachten in één uitspraak af te doen. In zoverre komt de Hoge Raad terug van HR 18 juni 2010, LJN BL9596, NJ 2010/389, rov. 4.3.
5.3
De klacht is gegrond. De rov. 33 en 34 laten geen andere conclusie toe dan dat [verzoeker] naar het oordeel van het hof ook over de periode waarin hij zijn taak als executeur vervulde rekening en verantwoording moet afleggen. Het hof heeft verzuimd [verzoeker] daartoe overeenkomstig het verzoek van de bewindvoerders te veroordelen. De Hoge Raad kan op dit punt zelf de zaak afdoen. De Hoge Raad ziet aanleiding de proceskosten in cassatie te compenseren.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dit is gericht tegen [verweerder 3];
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bewindvoerders begroot op € 773,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 2 november 2011, doch uitsluitend voor zover daarin het verzoek is afgewezen om [verzoeker] op straffe van een dwangsom te bevelen rekening en verantwoording af te leggen over zijn werkzaamheden als executeur in de periode van 24 november 2003 tot en met 31 december 2009;
beveelt [verzoeker] binnen dertig dagen na dagtekening van deze beschikking aan de bewindvoerders rekening en verantwoording af te leggen over zijn werkzaamheden als executeur in de periode van 24 november 2003 tot en met 31 december 2009, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- voor elke dag dat [verzoeker] zich niet aan dit bevel houdt nadat dertig dagen na betekening van deze beschikking zijn verstreken, tot een maximum van € 250.000,--;
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
28 juni 2013.