In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen 4-Ward Software Holding B.V. en Synobsys Holding B.V. De zaak betreft een vordering tot nakoming van een overeenkomst die op 30 juni 2002 was gesloten tussen 4-Ward Holding en de aandeelhouders van Synobsys. De overeenkomst hield in dat 4-Ward Holding alle aandelen in 4-Ward Software zou overdragen aan Synobsys Holding, in ruil voor 45% van de aandelen in Synobsys Holding. De juridische fusie tussen 4-Ward Software en Synobsys Nederland, die onderdeel van de overeenkomst was, is echter nooit doorgegaan. In de jaren die volgden, hebben beide partijen zich als zelfstandige ondernemingen verder ontwikkeld, wat leidde tot een geschil over de nakoming van de overeenkomst.
De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van 4-Ward tot nakoming afgewezen en de vordering van Synobsys tot ontbinding van de overeenkomst toegewezen, op basis van veranderde omstandigheden. In hoger beroep heeft het hof de grief van 4-Ward gegrond verklaard, maar oordeelde dat er wel sprake was van onvoorziene omstandigheden die de ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigden. 4-Ward heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij de Hoge Raad de arresten van het hof heeft vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de gewijzigde opstelling van 4-Ward als onvoorziene omstandigheid kon worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak voor rechters om terughoudendheid te betrachten bij de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW. De beslissing heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op de nakoming van overeenkomsten en de beoordeling van veranderde omstandigheden.