In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 11 oktober 2012, waarin het Hof het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/1307) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 en 2006 had behandeld. De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het Hof in stand heeft gelaten.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet door een van de partijen hoeven te worden vergoed. De beslissing van de Hoge Raad om het beroep in cassatie ongegrond te verklaren, is openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma.