In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan [X] B.V. over het jaar 2005. De naheffingsaanslag was het gevolg van een overeenkomst tussen [X] B.V. en de Staat der Nederlanden, waarbij de Staat een financiële bijdrage van maximaal € 3.000.000 verstrekte voor de ontwikkeling van een medicijn tegen antrax. De Inspecteur stelde dat deze bijdrage een vergoeding vormde voor prestaties die [X] B.V. jegens de Staat had verricht, en dat er daarom omzetbelasting verschuldigd was.
De Rechtbank te Leeuwarden had het beroep van [X] B.V. tegen de handhaving van de naheffingsaanslag ongegrond verklaard. Het Gerechtshof had echter de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd. De Staatssecretaris ging in cassatie, waarbij de Hoge Raad de vraag moest beantwoorden of de overeenkomst tussen [X] B.V. en de Staat als een kredietverlening kon worden gekwalificeerd.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof ten onrechte had geoordeeld dat de overeenkomst een enkele prestatie betrof die niet kunstmatig kon worden gesplitst. De Hoge Raad concludeerde dat de overeenkomst in feite een kredietverlening inhield, en dat [X] B.V. op het moment van ontvangst van de betalingen van de Staat geen prestaties had verricht in de zin van de Wet op de omzetbelasting. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.