In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij opgelegde heffingsrente. De belanghebbende, [X] Beheer B.V., had een navorderingsaanslag ontvangen over het jaar 2006, na een aanmaning tot het indienen van de aangifte. De Inspecteur had de aanslag ambtshalve vastgesteld op een belastbaar bedrag van € 970.158, terwijl de belanghebbende later aangifte deed voor een hoger bedrag van € 1.237.346. De Rechtbank te ’s-Gravenhage had de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, maar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft deze vernietiging in hoger beroep teruggedraaid, behoudens de beslissingen over proceskosten en griffierecht.
De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet kon terugvallen op het vertrouwen dat de ambtshalve vastgestelde aanslag definitief was, omdat hij na de aanmaning tot aangifte niet tijdig had ingediend. De Hoge Raad bevestigde dat de Inspecteur bevoegd was tot navordering. Tevens oordeelde de Hoge Raad dat het Hof had moeten motiveren waarom de proceskostenvergoeding in stand bleef, ondanks de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad gelastte ook dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie vergoedt aan de belanghebbende, inclusief het griffierecht en de kosten voor rechtsbijstand. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor zorgvuldige motivering door de rechter bij beslissingen over proceskosten en de voorwaarden waaronder navordering kan plaatsvinden.