4.1.1. Middel 1, dat is gericht tegen de hiervoor in 3.4 omschreven oordelen van het Hof, betoogt in de eerste plaats dat indertijd ervan moest worden uitgegaan dat ter zake van de bemiddelingsdiensten van kinderopvang terecht omzetbelasting in rekening is gebracht omdat daarmee werd aangesloten bij het door de belastingdienst uitgedragen standpunt dat diensten met betrekking tot kinderopvang met omzetbelasting zijn belast. Pas na het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2007, nr. 37137L, LJN BB6880, BNB 2008/41, is gebleken dat dit standpunt van de belastingdienst onjuist was. Onder deze omstandigheden bestond recht op aftrek van de in rekening gebrachte omzetbelasting. Ook het oordeel van het Hof dat het vertrouwensbeginsel niet zou zijn geschonden, is volgens het middel onbegrijpelijk.
4.1.2. Tot de dag waarop de Hoge Raad het hiervoor in 4.1.1 vermelde arrest heeft gewezen, nam de Belastingdienst tegenover belastingplichtigen stellig het standpunt in dat de Wet en de Zesde richtlijn zo moeten worden uitgelegd dat de dienst bestaande in de bemiddeling bij kinderopvang niet is vrijgesteld van omzetbelasting, en verdedigde de Belastingdienst alsmede de Staatssecretaris van Financiën deze opvatting in rechte. Op grond daarvan hebben ondernemers ter zake van deze diensten op aangifte omzetbelasting voldaan en, indien de afnemer ondernemer was, omzetbelasting op de factuur vermeld.
Indien al een dergelijke afnemer zou hebben getwijfeld aan de juistheid van het standpunt van de Belastingdienst, dan zou hij daargelaten het starten van een civiele procedure tegen de dienstverrichter geen rechtsmiddel in directe zin hebben gehad om het standpunt van de Belastingdienst dat zijn leverancier gehouden was omzetbelasting in rekening te brengen, aan te vechten. Anders gezegd, een afnemer kon bezwaarlijk anders handelen dan accepteren dat aan hem omzetbelasting in rekening werd gebracht en bijgevolg die omzetbelasting in aftrek brengen; desgevraagd zou de Belastingdienst hem hebben meegedeeld dat de omzetbelasting terecht in rekening was gebracht.
Onder deze omstandigheden verzet het beginsel van fair play zich ertegen dat de Inspecteur in het onderhavige geval, waarin na zekere tijd de onjuistheid van het standpunt van de Belastingdienst is gebleken, belanghebbende tegenwerpt dat de omzetbelasting indertijd ten onrechte in rekening is gebracht en derhalve niet voor aftrek in aanmerking kwam. Door belanghebbende dit tegen te werpen ondervindt belanghebbende nadeel en de Belastingdienst juist voordeel van de omstandigheid dat de dienstverrichter ten onrechte omzetbelasting in rekening heeft gebracht die is voldaan aan de Belastingdienst, terwijl alle betrokkenen gelijkelijk hebben gedwaald omtrent de verschuldigdheid van omzetbelasting. Op grond hiervan slaagt middel 1 in zoverre. Het behoeft voor het overige geen behandeling.
4.2.1. Middel 2, dat is gericht tegen het hiervoor in 3.6 weergegeven oordeel van het Hof, betoogt – met verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 januari 2005, Hotel Scandic Gåsabäck, C-412/03, V-N 2005/8.22 - dat de door werknemers aan haar betaalde bijdragen voor ter beschikking gestelde leaseauto’s moeten worden beschouwd als een vergoeding voor een belastbare prestatie die zij jegens haar werknemers verrichtte. Dit brengt mee, aldus het middel, dat de voorbelasting die rechtstreeks verband houdt met deze diensten, op de voet van artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn volledig voor aftrek in aanmerking komt. Dat recht op aftrek wordt, aldus het middel, niet verhinderd door het bepaalde in artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn of het BUA.
4.2.2. Het Hof heeft ter onderbouwing van zijn hiervoor in 3.6 omschreven oordeel gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van 15 april 2010, X Holding B.V. en Oracle Nederland B.V., gevoegde zaken C-538/08 en C-33/09, BNB 2010/220, met name op de beantwoording van de tweede vraag. Het oordeel van het Hof is juist. In het hiervoor vermelde arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn zich niet verzet tegen een regeling op grond waarvan een belastingplichtige de btw die is betaald bij de aanschaf van bepaalde goederen en diensten die gedeeltelijk voor privédoeleinden en gedeeltelijk voor bedrijfsdoeleinden ter beschikking worden gesteld, niet volledig doch slechts naar verhouding van het gebruik voor bedrijfsdoeleinden in aftrek kan brengen.
In geval een vergoeding voor het privégebruik in rekening wordt gebracht, leidt dit op grond van artikel 2 van het BUA tot een verdere beperking van de aftrekuitsluiting. Gelet op hetgeen in voormeld arrest is overwogen in punt 59 tast dit de verenigbaarheid van dit onderdeel van het BUA met artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn niet aan. Het middel faalt derhalve.