Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
4.Beslissing
20 december 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op eerdere arresten van het gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding van de man en de vrouw, die in 1993 met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank had op 27 november 2000 de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bevolen. De man en de vrouw hebben over en weer vorderingen gedaan met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap. De rechtbank en het hof hebben de gemeenschap verdeeld en de man veroordeeld tot betaling van bepaalde bedragen aan de vrouw.
De man heeft cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof, waarbij hij betoogde dat het hof een vergissing had gemaakt bij de vaststelling van het bedrag waarmee hij overbedeeld was ten opzichte van de vrouw. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het hof ten onrechte de schuld aan de Postbank in de verdeling heeft betrokken, terwijl deze schuld inmiddels was afgelost. Dit leidde tot de conclusie dat de klacht van de man doel trof.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ook het spaarloon van de vrouw beoordeeld, waarbij de vrouw zelf erkende dat er een vergissing was gemaakt in de vaststelling van het bedrag. De Hoge Raad heeft het spaarloon van de vrouw vastgesteld op € 2.451,59 en het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen op € 8.737,34. De Hoge Raad heeft de eerdere arresten van het hof vernietigd, maar uitsluitend voor de onderdelen die betrekking hadden op de vaststelling van het spaarloon en de veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw. De kosten van het geding in cassatie zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.