In deze zaak heeft de Hoge Raad der Nederlanden op 20 december 2013 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest van 12 juli 2013, dat betrekking had op een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en een boetebeschikking voor het jaar 2006. De belanghebbende had verzocht om herziening van het arrest, maar de Hoge Raad oordeelde dat het verzoek geen behandeling in cassatie rechtvaardigde. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat het verzoekschrift geen feiten of omstandigheden bevatte die onder artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vallen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het verzoek tot herziening onderzocht. Het verzoek werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet voldeed aan de vereisten die gesteld zijn voor herziening. De Hoge Raad heeft daarbij artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie in acht genomen en de Procureur-Generaal gehoord. De beslissing werd openbaar uitgesproken, waarbij de raadsheer C. Schaap als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, en de waarnemend griffier F. Treuren aanwezig was.
De uitspraak benadrukt het belang van de vereisten voor herziening en de strikte toepassing van de wet in dergelijke procedures. De Hoge Raad heeft hiermee een duidelijke lijn getrokken over de ontvankelijkheid van verzoeken tot herziening, wat van belang is voor toekomstige zaken waarin vergelijkbare verzoeken worden ingediend.