In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grootegast (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 mei 2013, nr. 11/00374. Deze uitspraak betrof een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Groningen (nr. AWB 11/1384) over de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de rioolheffing. Het College heeft in cassatie verschillende klachten ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd met een verweerschrift. Het College heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van dupliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van het College beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard en het College veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. De kosten aan de zijde van belanghebbende zijn vastgesteld op € 1888 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is er een griffierecht van € 478 geheven van het College.