In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een faillissement. De zaak betreft een vaststellingsovereenkomst tussen de curatoren van Zeeland Aluminium Company N.V. en Glencore, waarin het pandrecht van Glencore op de activa van de failliete vennootschap werd erkend. Nationale Borg, een schuldeiser, heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank die de curatoren in hun erkenning van het pandrecht steunde. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of de curatoren, die de vaststellingsovereenkomst met Glencore hadden gesloten, aan deze overeenkomst gebonden waren, ook al was er een verzoek van Nationale Borg om de rechtmatigheid van het pandrecht te onderzoeken.
De Hoge Raad oordeelde dat de curatoren bevoegd waren om de vaststellingsovereenkomst te sluiten, en dat deze overeenkomst hen bindt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de curatoren niet meer konden terugkomen op hun erkenning van het pandrecht, ook niet als later zou blijken dat deze erkenning onterecht was. De Hoge Raad benadrukte dat de curatoren, met goedkeuring van de rechter-commissaris, de overeenkomst hadden gesloten en dat de binding aan deze overeenkomst ook gevolgen heeft voor andere schuldeisers van de gefailleerde.
Daarnaast werd opgemerkt dat Nationale Borg niet kon aanvoeren dat de instemming van de hypotheekhouders ontbrak, omdat dit niet in de grieven was opgenomen. De Hoge Raad verwierp het principale beroep van Nationale Borg en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de bevoegdheden van curatoren en de erkenning van pandrechten in faillissement.