In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002, alsook de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Gerechtshof was gedaan op 19 oktober 2012, en belanghebbende had hiertegen hoger beroep ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft in deze procedure een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven.
De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen van belanghebbende beoordeeld. De middelen konden echter niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nodig was, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof heeft bevestigd.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard, waarmee de eerdere uitspraken in stand blijven. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken raadsheren en de waarnemend griffier.