In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 7 maart 2013, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Haarlem werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen voor de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2006.
Belanghebbende heeft in cassatie een middel voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.