Onderdeel 1 van het principale middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat de erkenning in Nederland van het vonnis van de rechtbank te Sofia van 11 januari 2010 niet afstuit op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo, op de grond dat niet kan worden gezegd dat deze erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van Nederland.
Het onderdeel voert daartoe aan – kort samengevat – dat het hof heeft miskend dat in dit geval sprake is van een schending door de rechtbank te Sofia van de in art. 4 lid 3 VEU vervatte algemene plicht tot loyale samenwerking tussen de lidstaten en de instellingen van de Unie – de zogenaamde ‘Unietrouw’ – en van schending van de in art. 267 VWEU vervatte verplichting tot samenwerking met het HvJEU, waar deze rechtbank heeft afgezien van het stellen van prejudiciële vragen en zich gebonden heeft geacht aan de interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad, die, gelet op de vaste rechtspraak van het HvJEU, evident in strijd is met het Unierecht. In dit verband wijst het onderdeel erop dat Diageo in feitelijke instanties heeft aangevoerd dat zich hier niet het geval voordoet dat in de Bulgaarse beslissing het Unierecht onjuist is toegepast, maar dat kan worden gesproken van een zodanige inbreuk op het Unierecht in de lidstaat van herkomst dat er grond is voor aansprakelijkheid van deze lidstaat wegens niet-nakoming van een verplichting krachtens Unierecht, een en ander als bedoeld in HvJEU 19 november 1991, zaak C-6/90 (Francovich), Jur. 1991, p. I-5357, NJ 1994/2.
Volgens het onderdeel is sprake van een inbreuk op het Unierecht in de hiervoor bedoelde zin op grond van de volgende feiten en omstandigheden:
(i) In zijn interpretatieve beslissing van 15 juni 2009 is de Bulgaarse Hoge Raad afgeweken van zijn eerdere vaste rechtspraak, hoewel vijf raadsheren in een drietal dissenting opinions hebben gewezen op de vaste rechtspraak van het HvJEU waarmee de meerderheidsopvatting in de interpretatieve beslissing in strijd is;
(ii) In zijn uitspraak van 28 oktober 2010 in de zaak C-449/09 (Canon Kabushiki/IPN Bulgaria OOD), die betrekking heeft op een situatie die (rechtens) identiek is aan het onderhavige geval, heeft het HvJEU in antwoord op een prejudiciële vraag van een Bulgaarse rechter over de uitleg van art. 5 Merkenrichtlijn, verwezen naar zijn vaste rechtspraak;
(iii) In haar brief aan de Association des Industries de Marque van 21 december 2010 heeft de Europese Commissie, onder verwijzing naar de uitspraak van het HvJEU in de zaak C-449/09, te kennen gegeven dat de Bulgaarse rechters niet de interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad mogen volgen; en
(iv) In zijn interpretatieve beslissing van 26 april 2012 heeft de Bulgaarse Hoge Raad, ondanks een door zijn president en een vijftal raadsheren onderschreven dissenting opinion, vastgehouden aan zijn interpretatieve beslissing van 15 juni 2009.
Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen een beroep op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo, aldus het onderdeel.
5.2.2De onderhavige zaak kan als volgt worden gekenschetst.
Simiramida heeft gevorderd dat Diageo wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van ruim tien miljoen euro op grond van onrechtmatig handelen van Diageo, bestaande in de handhaving van haar merkrecht in Bulgarije. In dit verband heeft Simiramida de erkenning ingeroepen van het vonnis van de rechtbank te Sofia van 11 januari 2010, waarin is beslist dat geen sprake is van merkinbreuk door Simiramida (zie hiervoor in 3.1 onder (viii)). De rechtbank te Sofia heeft te kennen gegeven zich niet inhoudelijk in de merkenrechtelijke kwestie te verdiepen, omdat zij zich gebonden achtte aan een interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad van 15 juni 2009. In deze interpretatieve beslissing is geoordeeld dat de import van producten in Bulgarije die met toestemming van de merkhouder buiten de EER in het verkeer zijn gebracht, geen inbreuk op de Bulgaarse merkrechten oplevert.
De interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad – evenals de beslissing van de rechtbank te Sofia die daarop berust – is evident in strijd met het Unierecht. Het is aannemelijk dat de Bulgaarse Hoge Raad en de rechtbank te Sofia die strijdigheid hebben onderkend. In een drietal dissenting opinions bij de beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad wordt immers gewezen op de vaste rechtspraak van het HvJEU waarmee de meerderheidsopvatting in de interpretatieve beslissing in strijd is. Dat de strijdigheid door de Bulgaarse Hoge Raad moet zijn onderkend, vindt ook achteraf steun in het feit dat de Bulgaarse Hoge Raad op 26 april 2012, met een dissenting opinion van de president en een vijftal raadsheren, zijn beslissing van 15 juni 2009 in een nieuwe interpretatieve beslissing heeft bevestigd, ondanks (i) de uitspraak van het HvJEU van 28 oktober 2010 in de zaak C-449/09 (Canon Kabushiki/IPN Bulgaria OOD) – met betrekking tot een aan het onderhavige geval identieke situatie – waarin naar aanleiding van een prejudiciële vraag van een Bulgaarse rechter wordt verwezen naar de vaste rechtspraak van het HvJEU, en (ii) de brief van de Europese Commissie aan de Association des Industries de Marque van 21 december 2010, waarin te kennen wordt gegeven dat de Bulgaarse rechters niet de interpretatieve beslissing van 15 juni 2009 mogen volgen.
In haar verweer tegen de vordering van Simiramida heeft Diageo, onder verwijzing naar de evidente schending van het Unierecht door de Bulgaarse rechters, een beroep gedaan op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo.
Indien Diageo’s beroep op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo dient te worden verworpen, is de Nederlandse rechter gehouden de beslissing van de rechtbank te Sofia te erkennen, hoewel deze evident in strijd is met het Unierecht. Weliswaar kan deze schending van het Unierecht leiden tot aansprakelijkheid van de lidstaat Bulgarije wegens niet-nakoming van zijn verplichtingen krachtens Unierecht, maar dit neemt niet weg dat de erkenning van de beslissing van de rechtbank te Sofia tot gevolg kan hebben dat de Nederlandse rechter Diageo dient te veroordelen tot betaling van het door Simiramida gevorderde bedrag van ruim tien miljoen euro. Een dergelijke gang van zaken zet de gemeenschapstrouw onder ernstige druk en lijkt daarmee bezwaarlijk te verenigen met de rechtsorde van de Europese Unie. In dit geval zou Diageo niet alleen verstoken blijven van de mogelijkheid om haar merkrecht in Bulgarije te handhaven, maar ook moeten dulden dat zij in Nederland wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan Simiramida, terwijl die partij in Bulgarije inbreuk op Diageo’s merkrecht heeft gemaakt en Diageo daartegen in rechte is opgetreden.
5.2.3Met betrekking tot de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo gelden de volgende uitgangspunten.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU dienen de weigeringsgronden van art. 34 EEX-Vo (evenals die van het aan art. 34 EEX-Vo voorafgaande art. 27 EEX-verdrag) strikt te worden uitgelegd en mag de openbare ordeclausule van art. 34, aanhef en onder 1, slechts in uitzonderingsgevallen worden gehanteerd (vgl. HvJEU 28 maart 2000, zaak C-7/98 (Krombach/Bamberski), Jur. 2000, p. I-1935, NJ 2003/626, en HvJEU 2 april 2009, zaak C-394/07 (Gambazzi/DaimlerChrysler c.s.), Jur. 2009, p. I-2563, NJ 2013/272).
Op grond van de art. 36 en 45 lid 2 EEX-Vo (evenals de art. 29 en 34 lid 3 EEX-verdrag) mag in geen geval worden overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.
Uit een en ander heeft het HvJEU afgeleid dat de rechter van de aangezochte staat niet – met een beroep op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo – mag weigeren een beslissing uit een andere lidstaat te erkennen op de enkele grond dat zijns inziens het nationale recht of het Unierecht in die beslissing onjuist is toegepast, aangezien anders het doel van de EEX-Vo zou worden doorkruist (vgl. HvJEU 11 mei 2000, zaak C-38/98 (Renault/Maxicar), Jur. 2000, p. I-2973, NJ 2003/627, en HvJEU 28 april 2009, zaak C-420/07 (Apostolides/Orams c.s.), Jur. 2009, p. I-3571, NJ 2010/38).
5.2.4In het licht van de hiervoor in 5.2.3 geschetste uitgangspunten rijst de vraag of in een geval als het onderhavige, dat de hiervoor in 5.2.2 geschetste kenmerken heeft, toepassing van de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo gerechtvaardigd is. Over de beantwoording van deze vraag kan redelijkerwijs twijfel bestaan. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding om deze vraag van uitleg van de EEX-Vo aan het HvJEU voor te leggen.
5.3.1Het beroep van Diageo op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo werpt de vraag op of aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat – zoals in het onderhavige geval vaststaat – Diageo geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het vonnis van de rechtbank te Sofia van 11 januari 2010.
In dit verband is van belang dat de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 2, EEX-Vo, die ziet op gebreken in de betekening van het procesinleidende stuk, uitdrukkelijk bepaalt dat daarop geen beroep kan worden gedaan indien de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was. Een soortgelijke bepaling ontbreekt echter in de andere weigeringsgronden van art. 34 EEX-Vo, waaronder de openbare ordeclausule van art. 34, aanhef en onder 1.
Aldus bestaat redelijkerwijs twijfel over de beantwoording van de vraag of aan een geslaagd beroep op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding om deze vraag van uitleg van de EEX-Vo eveneens aan het HvJEU voor te leggen.
5.3.2Indien de hiervoor in 5.3.1 bedoelde vraag bevestigend dient te worden beantwoord, rijst de vraag of dit anders wordt indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet had kunnen voorkomen dat in strijd met het Unierecht zou worden beslist.
Daarbij is van belang – zoals onderdeel 1.3 onder (v) van het principale middel aanvoert – dat Diageo in hoger beroep heeft gesteld dat zij in Bulgarije geen rechtsmiddel heeft aangewend, omdat op voorhand vaststond dat de Bulgaarse rechters zich gebonden zouden achten aan de interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad van 15 juni 2009, welke beslissing evident in strijd is met het Unierecht. Nu het hof de juistheid van deze stelling in het midden heeft gelaten, moet in cassatie veronderstellenderwijs van deze feiten en omstandigheden worden uitgegaan. Overigens kan, gelet op de hiervoor in 5.1 onder (iv) genoemde interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad van 26 april 2012, niet worden gezegd dat deze stelling van Diageo iedere grond mist.
5.3.5Aldus kan redelijkerwijs twijfel bestaan over de beantwoording van de vraag of aan een geslaagd beroep op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden, ook indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding om deze vraag van uitleg van de EEX-Vo eveneens aan het HvJEU voor te leggen.
5.4.1Ten slotte rijst de vraag of de in dit geding in het gelijk te stellen partij aanspraak kan maken op vergoeding van haar redelijke en evenredige proceskosten op de voet van art. 1019h Rv. Art. 1019h Rv is in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen ter uitvoering van het bepaalde in art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende handhaving van intellectuele eigendomsrechten (hierna: Handhavingsrichtlijn).
Diageo heeft betoogd dat zij voor haar verweer in deze zaak aanspraak kan maken op vergoeding van haar redelijke en evenredige proceskosten, aangezien dit verweer een rechtstreeks gevolg is van de handhaving in Bulgarije van haar merkrecht door de beslaglegging op de voorraad whisky die Simiramida had geïmporteerd. Volgens Diageo bestaat een rechtens voldoende verband tussen haar verweer tegen Simiramida’s aansprakelijkheidsvordering en de handhaving van Diageo’s merkrecht. In de visie van Diageo kan Simiramida echter geen aanspraak maken op vergoeding van haar redelijke en evenredige proceskosten, aangezien die kosten niet in verband staan met enige handhaving door Simiramida van een haar toekomend recht van intellectuele eigendom.
Simiramida heeft zich primair op het standpunt gesteld dat art. 1019h Rv toepassing mist, omdat het onderhavige geding – een schadevergoedingsvordering op grond van onrechtmatig gelegde beslagen en onrechtmatige aanzeggingen jegens commerciële relaties van Simiramida – niet in voldoende mate in verband staat met de handhaving van een recht van intellectuele eigendom. Subsidiair heeft Simiramida zich op het standpunt gesteld dat beide partijen aanspraak kunnen maken op vergoeding van hun redelijke en evenredige proceskosten, zij het dat aan de zijde van Diageo slechts kosten in aanmerking komen die betrekking hebben op de merkenrechtelijke aspecten van de zaak.