In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2013. Deze uitspraak betrof hoger beroepen van belanghebbende, Stichting [X], en de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, met betrekking tot een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen. Het College heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof, waarop belanghebbende heeft gereageerd met een verweerschrift en incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft de klachten van het College beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Evenzo zijn de klachten in het incidentele beroep door de Hoge Raad beoordeeld en afgewezen op dezelfde gronden.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad bepaald dat het College veroordeeld wordt in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1888. Voor het incidentele cassatieberoep zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad heeft beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard en een griffierecht van € 478 opgelegd aan het College.