ECLI:NL:HR:2013:2048

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
18 december 2013
Zaaknummer
12/04574
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbinding van het Landsbesluit op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten met de wettelijke grondslag in de Landsverordening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een arbeidsrechtelijk geschil tussen [verzoeker], een uitzendbureau, en [verweerster] c.s., die als uitzendkrachten bij [verzoeker] in dienst waren. De kwestie draaide om de vraag of artikel 6 van het Landsbesluit op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten verbindend is, en of dit artikel een wettelijke grondslag heeft in de Landsverordening. De uitzendkrachten vorderden betaling van het verschil tussen hun ontvangen salaris en het salaris dat hen op basis van de geldende cao-bepalingen toekwam. Het gerecht in eerste aanleg had de vordering toegewezen, en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie bevestigde deze beslissing.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat [verzoeker] geen cao had die van toepassing was op de uitzendkrachten, en dat de regeling van artikel 6 van het Landsbesluit, dat de lonen en vergoedingen van ter beschikking gestelde arbeidskrachten regelt, verbindend is. De Hoge Raad concludeerde dat de Landsverordening voldoende wettelijke grondslag biedt voor het Landsbesluit, en dat de klachten van [verzoeker] niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerster] c.s. op nihil werden vastgesteld.

Uitspraak

20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04574
TT/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker], handelende onder de naam [A],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J. Groen, thans mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman,
t e g e n
1. [verweerster 1],
2. [verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerster] c.s.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 50263/11 EJ van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao, van 25 oktober 2011, 12 december 2011 en 19 januari 2012 (herstelbeschikking),
b. de beschikking in de zaak EJ 50263 - H 66/12 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 26 juni 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] c.s. hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[verweerster] c.s. waren krachtens arbeidsovereenkomst in dienst van [verzoeker], die een uitzendbureau drijft. United Telecommunications Services N.V. (hierna: UTS) heeft met [verzoeker] een overeenkomst gesloten om telefonistes in te lenen. [verweerster] c.s. zijn als uitzendkrachten van mei 2008 tot en met april 2011 bij UTS in die functie tewerkgesteld. Hun arbeidsovereenkomsten met [verzoeker] zijn per 1 mei 2011 beëindigd.
3.2
Voor zover in cassatie nog van belang, vorderen [verweerster] c.s. veroordeling van [verzoeker] tot betaling van het verschil tussen het aan hen betaalde salaris met emolumenten en het salaris met emolumenten dat hen op grond van de geldende cao-bepalingen voor dezelfde functie had behoren te worden betaald, verhoogd met vertragingsrente en wettelijke rente. Het gerecht heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft de beschikking van het gerecht bevestigd.
3.3
Het hof heeft zijn beslissing gebaseerd op art. 6 van het Landsbesluit op het ter beschikking stellen arbeidskrachten (P.B. 1996, no. 139) (hierna: het Landsbesluit). In het Landsbesluit zijn regels opgenomen waaraan de houder van een vergunning als bedoeld in art. 2 lid 1 van de Landsverordening op het ter beschikking stellen arbeidskrachten (P.B. 1989, no. 73) (hierna: de Landsverordening), zoals ook [verzoeker], zich dient te houden. Art. 6 van het Landsbesluit luidt als volgt:
“1. De houder van een vergunning kent aan ter beschikking gestelde arbeidskrachten lonen en overige vergoedingen toe overeenkomstig die welke worden toegekend aan werknemers, werkzaam in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de inlenende onderneming.
2. Het eerste lid geldt niet, indien ten aanzien van de onderneming die de arbeidskrachten ter beschikking stelt een collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, met betrekking tot de lonen en overige vergoedingen van de ter beschikking gestelde arbeidskrachten.
3. Het eerste lid is evenmin van toepassing indien op de inlenende onderneming een collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is waarin bepalingen zijn opgenomen ten aanzien van lonen en overige vergoedingen die betrekking hebben op de ter beschikking gestelde arbeidskrachten in de inlenende onderneming.”
Het hof is in rov. 3.4 (in cassatie onbestreden) ervan uitgegaan dat het uitzendbureau van [verzoeker] geen cao heeft als bedoeld in art. 6 lid 2 van het Landsbesluit, waarna het in rov. 3.5 als volgt overwoog:
“3.5. Volgens de stelling van de uitzendkrachten ter zitting in hoger beroep heeft de inlener (UTS) wel een cao, maar bevat deze geen specifieke bepalingen betreffende uitzendkrachten. Het uitzendbureau volstaat met de stelling dat de desbetreffende cao van de inlener aan een onderzoek moet worden onderworpen (pleitaantekeningen in hoger beroep, derde blad, midden), zonder die cao over te leggen. Aldus heeft het uitzendbureau niet aan zijn motiveringsplicht voldaan.”
3.4
Volgens onderdeel 2 van het middel heeft het hof miskend dat de regeling van art. 6 van het Landsbesluit onverbindend is, nu het Landsbesluit geen wet in formele zin is en art. 6 lid 1 van het Landsbesluit geen wettelijke grondslag heeft in de Landsverordening.
3.5.1
Het Landsbesluit strekt blijkens het “intitulé” ter uitvoering van art. 8 van de Landsverordening. Laatstgenoemde bepaling luidt: “Bij landsbesluit houdende algemene maatregelen kunnen nadere regelen worden gesteld welke door de houder van een vergunning in acht genomen moeten worden.” Voor het antwoord op de vraag of deze bepaling een voldoende wettelijke grondslag biedt voor art. 6 lid 1 van het Landsbesluit, is het volgende van belang.
3.5.2
Met de Landsverordening is blijkens de memorie van toelichting (p. 2-4) beoogd “enkele negatieve maatschappelijke gevolgen van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten” tegen te gaan. In dat verband is onder meer gewezen op het feit dat “in bepaalde bedrijfstakken werkgevers hun arbeidskrachten een veel lager loon betalen dan andere werknemers die soortgelijke werkzaamheden verrichten teneinde een hogere winst te kunnen maken”. Dat is “duidelijk in strijd met de goede verhoudingen op de arbeidsmarkt dan wel met de belangen van de betrokken arbeidskrachten”. Daarom wordt het ter beschikking stellen van arbeidskrachten door de werkgever aan derden gebonden aan een vergunningenstelsel, zodat “de arbeidsverhoudingen in goede banen worden geleid en de goede verhoudingen op de arbeidsmarkt en de belangen van de betrokken arbeidskrachten worden beschermd”.
Uit de tekst van art. 8 van de Landsverordening, gelezen in het licht van deze toelichting, volgt dat bij Landsbesluit nadere regels kunnen worden gesteld die betrekking hebben op de hoogte van het loon en de overige vergoedingen van uitzendkrachten, zoals in art. 6 lid 1 van het Landsbesluit is gebeurd. De regeling van art. 6 van het Landsbesluit is derhalve, als berustend op een wettelijke grondslag, verbindend. Het onderdeel faalt.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] c.s. op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
20 december 2013.