Uitspraak
gevestigd te [vestigingsplaats],
beiden wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
20 december 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een arbeidsrechtelijk geschil tussen [verzoeker], een uitzendbureau, en [verweerster] c.s., die als uitzendkrachten bij [verzoeker] in dienst waren. De kwestie draaide om de vraag of artikel 6 van het Landsbesluit op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten verbindend is, en of dit artikel een wettelijke grondslag heeft in de Landsverordening. De uitzendkrachten vorderden betaling van het verschil tussen hun ontvangen salaris en het salaris dat hen op basis van de geldende cao-bepalingen toekwam. Het gerecht in eerste aanleg had de vordering toegewezen, en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie bevestigde deze beslissing.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat [verzoeker] geen cao had die van toepassing was op de uitzendkrachten, en dat de regeling van artikel 6 van het Landsbesluit, dat de lonen en vergoedingen van ter beschikking gestelde arbeidskrachten regelt, verbindend is. De Hoge Raad concludeerde dat de Landsverordening voldoende wettelijke grondslag biedt voor het Landsbesluit, en dat de klachten van [verzoeker] niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerster] c.s. op nihil werden vastgesteld.