ECLI:NL:HR:2013:2040

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
12/00849
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling op basis van onbetrouwbare geuridentificatieproeven

Op 17 december 2013 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een herzieningszaak met zaaknummer 12/00849. De aanvrager, geboren in 1968, had een aanvraag tot herziening ingediend van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 22 januari 2002 was gewezen. In dat arrest was de aanvrager veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voor meerdere pogingen tot diefstal en diefstal, waarbij gebruik was gemaakt van braak en inklimming. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op de stelling dat de veroordeling niet zou zijn uitgesproken indien de rechter op de hoogte was geweest van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid van geuridentificatieproeven die in de zaak waren uitgevoerd.

De Procureur-Generaal J.W. Fokkens concludeerde dat de aanvraag gegrond was. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat geuridentificatieproeven die tussen september 1997 en maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland zijn uitgevoerd, niet als betrouwbaar kunnen worden beschouwd indien de hondengeleider vooraf op de hoogte was van de volgorde van de geurdragers. Dit was ook het geval in de zaak van de aanvrager, waardoor de Hoge Raad oordeelde dat het Hof zonder de resultaten van deze geuridentificatieproeven niet tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen.

De Hoge Raad verklaarde de aanvraag tot herziening gegrond en beval de opschorting van de tenuitvoerlegging van het arrest van het Gerechtshof. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van betrouwbare bewijsvoering in strafzaken en de gevolgen van onregelmatigheden in het bewijsproces.

Uitspraak

17 december 2013
Strafkamer
nr. S 12/00849 HS
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 januari 2002
,nummer 21/000561-01
,ingediend door mr. A.J. Sol, advocaat te Terneuzen
,namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.

1.Uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep de aanvrager ter zake van 3. "poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, 4. "poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming en 5 en 6. "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en inklimming", veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van de voorwerpen genoemd in het arrest.

2.De aanvraag tot herziening

2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De aanvraag berust op de stelling dat de zaak van de aanvrager destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van in deze zaak uitgevoerde geuridentificatieproeven.

3.De conclusie van de Procureur-Generaal

De Procureur-Generaal J.W. Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag gegrond zal verklaren.

4.Achtergrond van de aanvraag

Aan de aanvraag is gehecht een brief van 23 maart 2007 van het Arrondissementsparket Zutphen gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvraag is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.

5.Aan de beoordeling van de aanvraag voorafgaande beschouwing

5.1.
De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8789, NJ 2008/591).
5.2.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepassing van een minder zware strafbepaling.
5.3.
Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is sprake van een beroep op een gegeven als hiervoor onder 5.2 vermeld.

6.Beoordeling van de aanvraag

6.1.
De ten laste van de aanvrager bewezenverklaarde feiten steunen op de bewijsmiddelen, waarvan de inhoud is weergegeven in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 6.
6.2.
Het Hof heeft voor het bewijs van de onder 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten gebruikt het resultaat van de geuridentificatieproef dat ten aanzien van het betreffende feit als bewijsmiddel is weergegeven. Aannemelijk is dat het Hof in het bijzonder aan de uitkomsten van de desbetreffende geuridentificatieproeven heeft ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met deze strafbare feiten. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden dat het Hof zonder de uitkomsten van deze geuridentificatieproeven uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager op de in de uitspraak omschreven wijze betrokken is bij de tenlastegelegde feiten.
6.3.
Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten voordoet, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken.
6.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat hier sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv, zodat de aanvraag gegrond is en als volgt moet worden beslist.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart de aanvraag tot herziening gegrond;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 januari 2002;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 472, tweede lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 december 2013.