Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Oost-Brabantvan 1 augustus 2013, nr. SHE 13/2704 VERZET, betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor de jaren 2006 en 2007 gegeven beschikkingen zorgtoeslag.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2013 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de zorgtoeslag voor de jaren 2006 en 2007, waarbij de belanghebbende in beroep ging tegen de beschikkingen die hem waren opgelegd. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Volgens artikel 78, lid 4 van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad enkel kennisnemen van cassatieberoepen tegen uitspraken van de administratieve rechter, voor zover dit bij wet is bepaald. In dit geval was er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank mogelijk maakte, aangezien het ging om een geschil dat voortvloeide uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR). De Hoge Raad concludeerde dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, ook al was er ten onrechte een rechtsmiddelverwijzing opgenomen in de aangevallen uitspraak van de Rechtbank.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dus dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. Het arrest werd openbaar uitgesproken op 13 december 2013. Tevens werd vermeld dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 118 door de griffier van de Hoge Raad aan de belanghebbende zou worden teruggegeven.