In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. Het beroep betreft navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1991, 1995 en 1998, waarbij een verhoging van honderd procent van de nagevorderde belasting is opgelegd zonder mogelijkheid tot kwijtschelding. Tevens is er heffingsrente in rekening gebracht. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen en de daarbij behorende beschikkingen gehandhaafd, waarop belanghebbende in beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Dit hof heeft de beroepen gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur vernietigd.
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen deze uitspraak cassatie ingesteld, wat leidde tot een eerdere vernietiging door de Hoge Raad in 2007, met verwijzing naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Het Hof heeft vervolgens de beroepen opnieuw gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslagen verminderd, alsook de verhogingen kwijtgescholden.
Belanghebbende heeft opnieuw cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij verschillende middelen zijn voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden, zonder verdere motivering, aangezien de middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling oproepen.
De Hoge Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat deze termijn niet is overschreden sinds de indiening van het beroepschrift in cassatie op 15 maart 2012. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.