In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB) over de jaren 1992 tot en met 2000. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde navorderingsaanslagen, die waren vergezeld van verhogingen en boeten. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard voor wat betreft de verhogingen en boeten, maar het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris heeft cassatie ingesteld, waarbij verschillende middelen zijn voorgesteld.
De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen van de belanghebbende en de Staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen geen nadere motivering behoefden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard en de Staatssecretaris veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is er een griffierecht geheven van € 454 van de Staat ter zake van het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie.
Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad de noodzaak van verdere motivering afwees, gezien de aard van de ingediende middelen. De uitspraak heeft implicaties voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid in vergelijkbare belastingzaken.