In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2013 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft een verzet tegen een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerende zaakbelastingen voor het jaar 2011. De Rechtbank had op 27 oktober 2011 een uitspraak gedaan, waartegen de belanghebbende in verzet ging. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 19 september 2013 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling. De belanghebbende heeft echter het griffierecht niet binnen deze termijn voldaan. Op 24 oktober 2013 heeft de griffier de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die de belanghebbende in zijn brief van 27 oktober 2013 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 112 wordt door de griffier van de Hoge Raad aan de belanghebbende teruggegeven.